John Wittenberg geeft een aantal persoonlijke bespiegelingen van zijn reis door Thailand die eerder verschenen zijn in de verhalenbundel ‘De boog kan niet altijd ontspannen zijn’ (2007). Wat voor John begon als een vlucht, weg van pijn en verdriet is gegroeid tot een zoektocht naar zingeving. Het Boeddhisme bleek hierbij een begaanbare weg te zijn. Op Thailandblog verschijnen met enige regelmaat zijn verhalen.

Twee zwakheden

Ieder mens heeft zo zijn wankelmoedige momenten. Ik pas ze toe bij de juffrouw van de retirade en bij de jonge kunstenaar. Ik heb er een gewoonte van gemaakt elke wc-juffrouw (of meneer) een fooi te geven. De wc’s zijn in Azië doorgaans gratis en meestal zie je zwijgend en bewapend met een zwabber en een schort in een hoekje iemand staan als een onaanraakbare, gereed om de pies van een ander op te ruimen. Niemand groet.

Ik kan daar absoluut niet tegen en probeer altijd gedag te zeggen en met een brede dankbare glimlach een euro of zo te geven. Het is niet heel veel, maar altijd voldoende voor een drankje en om respect te tonen. Ik krijg altijd een warme gloed terug, onvergelijkbaar met het fooitje dat ik geef.

Ik vergeet nooit dat mijn grootmoeder als veertienjarig dienstmeisje voor een habbekrats jaren heeft moeten sloven. Mijn ander zwakheid is de jonge kunstenaar.

Ik kijk graag tijdens mijn reizen naar hun werk. Voordat ik naar het Chinees nationaal museum ga, stap ik een tentoonstelling binnen en word aangesproken door een vlot Engels sprekend beeldschone jonge student en even later door een wat verlegen jongen. We raken alras in gesprek over het werk en ik vraag honderduit over de symboliek van het getoonde werk. Het is weliswaar erg traditioneel voor een jonge schilder, maar wel heel fijntjes en vakkundig.

De bamboe is een veelvoorkomend thema en symboliseert het mannelijke in ons. Stap voor stap, met onderbrekingen de top bereikend, bedaard en buigzaam.

Het vrouwelijke in ons is de rode bloeiende kersentak in de winter, verbeeldend optimaal gebruik te maken van het schone in de mens. Het werk is echter te groot om mee te nemen en ik vind het te traditioneel. Ik heb er een uur met groot plezier doorgebracht, zelfs de telefoonnummers krijg ik in het geval ik hulp nodig heb in Beijing.

Ik koop niets, maar ik kan ze niet met lege handen achterlaten en bied ze tien euro aan voor een maaltijd en een drankje om op de gezondheid van mijn moeder te drinken. Als dank krijg ik wat klein werk uit een map, die ik -na behoorlijke aandrang- betaal.

Ze vertellen dat ze me erg aardig vinden (ik voel me gevleid) en zijn verguld dat ik hun werk in mijn huis zal ophangen. Ze laten me uit en zwaaien me nog lang na.

De verboden stad en de gemiste vleugel

Natuurlijk is de verboden stad in Beijing het meest interessant. Verboden voor echte mannen, behalve de keizer. Een eeuwig leven voor hem wanneer hij duizend vrouwen mag smaken. Het lijkt veel; het is maar drie jaar lang elke dag een ander en dan is de koek al op. Alhoewel, je kunt natuurlijk altijd nog van voren af aan beginnen.

Het leven van een keizer stond bol van ceremonies. De enige die geel mocht dragen zat zich uren op zijn troon te vervelen. Al zal hij in de avonduren de tijd wel aangenaam hebben doorgebracht. Zo een paasstemming moet je, hoe mooi ook je gewaden zijn, toch op den duur de keel uithangen.

Rondom een groot, langwerpig plein zijn de honderden woningen van de concubines en de eunuchs. En dwars op dit plein zijn de paleisjes (of eigenlijk een grote woning van een etage). Je stapt altijd over hoge drempels (om de boze geesten te weren) en dan mag je in gezelschap van honderden Chinezen die je het licht niet in de ogen gunnen, een blik werpen in de open deur op een stoffige troon.

Zo’n dwarsliggend gebouw is ongeveer vijftig meter breed en een meter of tien diep, schat ik. De daken vind ik het mooist van alles, met een vloeiende harmonieuze elegantie van blauwe bamboe. Het is me een raadsel waarom de troon en het meubilair zo onder een laag stof moeten rusten. Zelfs met mijn lamlendige aard heb ik de neiging met de stofzuiger er overheen te gaan en de ramen een goede wasbeurt geven. Hier moet dringend een frisse wind gaan waaien!

Maar goed, ik ben nu met vakantie. Bovenop de zuiduitgang van de verboden stad stonden Mao en zijn trawanten te zwaaien naar de opnieuw onderdrukte verzamelde meute op het plein van de hemelse vrede. Nu grijnst zijn gigantisch portret boven de ingang. Verder opvallend weinig hamers en sikkels en rode vlaggen.

Het plein is werkelijk gigantisch groot, met aan de ene kant, recht tegenover de zuidelijke uitgang van de verboden stad, een strak gebouw waar het gebalsemde lijk van Mao verder doorgrijnst. Dat hij volgens zijn lijfarts honderden jonge maagden een (te genezen) venerische kwaal heeft geschonken, zou ik nog met een boeddhistische vergevingsgezindheid met de mantel der liefde kunnen bedekken. Maar respect betuigen aan een man die vijfentwintig miljoen Chinezen over de kling heeft gejaagd, kan ik niet over mijn hart verkrijgen. Dus ik laat het lijk maar voor wat het is.

In het midden van het plein een groot gedenkteken voor de omgekomen Chinezen in de vrijheidsstrijd (maar of de betreffende vijfentwintig miljoen Chinezen erbij horen, vertelt de historie niet) Het is nog even wachten natuurlijk, maar op mijn oude dag zullen de ruim tweehonderd afgeslachte studenten door deze regering ook hun gedenkteken hier op dit plein als martelaren krijgen. De herhaalde geschiedenis.

Rechts van het plein is het Chinees Nationaal Museum. Nu haal ik me het Victoria&Albert museum helder voor de geest, waar de ene vitrine na de andere gevuld is met duizenden, duizelingwekkende porseleinen, op den duur strontvervelende kop en schoteltjes. Maar in Beijing het andere uiterste, vol trots vermelden ze dat maar liefst meer dan twintigduizend artikelen in kelders verstopt zijn en dat ze een selectie van honderdnegenenzestig (sic!) voorwerpen hebben gemaakt. Erg mooie selectie overigens, maar het is een klein zaaltje vol.

Het eerste dat ik zie in het museum is een grote rode sportwagen van het wereldberoemde merk Meiranbao. Daarna een wassenbeeldenmuseum met Chinese kopstukken, een andere zaal gevuld met economische statistieken en -hoe kan het ook anders- twee grote zalen vol met een hommage aan de revolutie en aan Mao, die wandelend aan de grote mars op schilderijen is afgebeeld met een tred, waarbij de beklimming van de Mount Everest een peulenschilletje voor hem moet zijn geweest. En dan eindelijk in dit immense gebouw met grote trappenzalen het antiek waar ik voor ben gekomen.

Prachtige schalen, fraaie cloisonne kannen, alles even verfijnd en delicaat. Een klein zaaltje vol. De rest ligt te verstoffen in duistere kelders. Verder nog de trotse mededeling dat ze een kompas bezitten van 2300 jaar oud, de naald wijst naar het zuiden, (een kwestie van een wijzertje omdraaien zou ik zo zeggen). Maar van het origineel geen sprake. Of heb ik een vleugel gemist?

Heel veel Chinezen

Beijing is een moderne stad. Grote brede lanen met nieuwe flats en het laatste restantje van de oude Chinese wijken (een ommuurd gedeelte met daarin vlak naast elkaar kleine, éénverdieping tellende huisjes) worden nu met de grond gelijk gemaakt. Om onder andere plaats te maken voor het Olympisch dorp. Ik denk dat de onteigeningsprocedure hier buitengewoon simpel verloopt: “Pak je biezen, want morgen staat de bulldozer voor de deur!”

Architectonisch heeft de Chinese stijl op straat wat weg van het strakke Japanse. Breed opgezet, weinig tierelantijnen en recht. Daardoor een groot ruimtelijk gevoel, ordelijk en vrij symmetrisch. Voor openbare ruimtes -mits niet gehinderd door pleinvrees- spreekt het me wel aan.

De mooiste gevel die ik ooit heb gezien is het gebouw van de Jingyuagroup. Ik denk dat dit ontwerp van de architect Raymond Abraham beeldbepalend gaat worden voor de moderne stad Beijing. Ik ben hiervan zo onder de indruk dat ik binnen ben gestapt met de zekere tred van een beroemd verslaggever. Het restaurant op de parterre is net open, het hotel pas komend voorjaar. Zalig omringd door acht giechelende beeldschone Chineesjes stel ik mijn vraag wie de architect is.

Internet wordt geraadpleegd, de chef gebeld en onderwijl staren ze me nog steeds giechelend aan en zijn me uiterst terwille. Gelukkig kunnen ze mijn gedachten niet lezen, anders waren ze met blozende wangen hard weggelopen. Ik krijg een rondleiding door het hele gebouw. Van de binnenhuisarchitect ben ik niet onder de indruk, maar het gezelschap maakt veel goed.

Er wordt me zelfs een kamer door de cheffin in het voorjaar voor niets aangeboden, na de terloopse mededeling dat ik er een verhaaltje over zou schrijven. Na een uurtje te hebben verkeerd in walmende en licht bedwelmende jongedamesparfum, snuif ik weer kuchend de uitlaatgassen op, terwijl ik de gevel nog eens bekijk, nu in het donker. Elke tien seconden verandert de gevel als een kameleon van kleur. Dit is voor mij de mooiste gevel van Beijing.

Het winkelcentrum in Wanfugingstraat is breed en nieuw opgezet. Twee straatjes met nep oude eetkraampjes keurig in het gelid (met een heel grote foto tegen een gevelwand hoe het er vroeger uit heeft gezien). Met veel al of niet fantastische lekkernijen.

Volgens mij eten Chinezen alles wat maar beweegt. Stukken vlees aan het spit, doorstoken krabbetjes, bakjes met nog natrillende hersens, geroosterde kadavers van misschien wel kakkerlakken, een gegrilde maagwand, een rijtje sprinkhanen, bruine kikkertjes en -tot mijn grote verbazing- nog bewegende kleine hagedisjes aan een satéstok. 2006 is het jaar van de hond en daarom even niet eetbaar, dus een jaartje boffen ze.

Het wordt allemaal staand door pafferige (ik zie veel dikke Chinezen) klanten opgegeten. Alles loopt door elkaar heen, niemand gaat voor je opzij. Ze duwen gewoon, stoten je aan zonder excuus en een hoop gerochel overal. Zelfs mijn taxichauffeur opent het raampje om met een krachtig geluid overtollig spuug tegen de wind in te lozen (een reden te meer om zo ver mogelijk rechts achter de chauffeur te zitten). Ik heb dan ineens behoefte aan rust en serene klanken. Op weg dus naar mijn traditionele vluchthaven: een vijfsterren hotel. En dan ook maar meteen de duurste: The Peninsula (www.penisula.com).

Aha, een grote marmeren hal, flikkerende kroonluchters, een vijver met acht kommen rondom een grote kom in het midden die, als een kinderspel, elkaar om de beurt een waterstraal gunnen. Een brede glazen verlichte wand waarlangs water sijpelt (kom ik bijna nu in elk nieuw duur hotel en chic winkelcentrum tegen) en een trap naar beneden in een grote ruimte waar pianoklanken wedijveren met trillende vioolsnaren. Mijn getormenteerde ziel wordt nu gezalfd.

Het liefst eet ik nu een gigantische stapel bruine boterhammen met kaas, maar ik kan ook tevreden zijn met een voortreffelijk westers buffet (voor vijfentwintig euro). Even geen rijst nu. En graag servetten en een fraai gedekte tafel. En geen gesmak en gerochel om me heen. Ik heb dit De Witte-gevoel even nodig, want soms heb je gewoonweg teveel Chinezen om je heen.

– Wordt vervolgd –

Over deze blogger

John Wittenberg

2 reacties op “De boog kan niet altijd ontspannen zijn: De derde reis (deel 19)”

  1. bob zegt op

    http://www.penisula.com zal wel peninsula.com moeten zijn

  2. Pjotr Patong zegt op

    De wens is de vader van de gedachte.


Laat een reactie achter

Thailandblog.nl gebruikt cookies

Dankzij cookies werkt onze website het beste. Zo kunnen we je instellingen onthouden, jou een persoonlijk aanbod doen en help je ons de kwaliteit van de website te verbeteren. Lees meer

Ja, ik wil een goede website