Op Thailandblog lees je voorpublicatie van de thriller ‘Stad der Engelen’ die zich, zoals de titel al laat vermoeden, integraal in Bangkok afspeelt en is geschreven door Lung Jan. Vandaag hoofdstuk 22 + 23.
Hoofdstuk 22
J. rende, enkel gekleed in een door het zweten zeiknat geworden T-shirt en een al even vochtige onderbroek, als bezeten door een nauwe straat in een naargeestig ogende wijk die hij niet meteen herkende. Het was schemerduister en de vallende nacht scheen met een luguber aandoende donkerpaarse gloed de stad in haar armen te willen sluiten. Alhoewel, er leek af en toe een gelig was over te trekken, als een vliesje staar op het oog vaneen ouwe vrouw… De straat was raar genoeg doods en verlaten en de echo van zijn blote rennende voeten klonk hol pletsend tegen de eentonige, grauwe gevels. Van achter het enige verlichte open venster in de hele straat hoorde J. flarden van Christy Moore’s ‘Smoke & Strong Whiskey’ aanwaaien. Toen hij hijgend aan z’n rechterkant een zijstraatje insloeg zag hij iets verder, pal in het midden van deze niet al te frisse steeg, fel belicht door een straatlamp en omzwermd door muggen en andere vliegende rotinsecten, een krijtwit geschminkte clown met in zijn bloedrode handschoen een gigantische tros gitzwarte ballonnen staan. Bizar… J. wou hem iets toeroepen, maar hij kwam adem tekort. De clown, die in plaats van een gigantische vlinderdas een krama om z’n nek droeg, keek hem scheel, met kleine valse oogjes aan en grijnsde zijn blikkerende, vlijmscherpe tanden bloot. Terwijl J. hem gehaast en in een zo groot mogelijke bocht voorbij rende stak hij met zijn andere bloedrood beklede hand een middenvinger op en liet tegelijkertijd een weinig melodieus klinkende knaller van een natte scheet.
Tot zijn opluchting mondde de steeg uit in een brede, met bomen afgezoomde maar opnieuw vreemd verlaten laan. De tijd die hem gegund was om te verademen duurde echter niet lang. Héél in de verte verscheurde diep krijsend gebrul van iets dat zich uit het diepe duister wist los te rukken de stilte. Hij kreeg een verwarde indruk van iets wat hoog boven hem uittorende maar durfde niet omkijken. Iets of iemand zat hem achterna, daar was J. van overtuigd, maar wie of wat was hem een raadsel. Het enige wat hij wist was dat hij/zij/het erger dan het diepste duister was en vervuld van pure kwaadaardigheid. Diep uit z’n onderbewustzijn borrelden vreemd in z’n oren klinkende namen – De Fluiter van de Sterren – De Verslinder van de Dimensies – en, wat hem om één of andere redenen nog het meest beangstigde- Hij Die Wacht – op… Zijn hart bonsde in z’n keel. Wat gebeurde er met hem ? Was hij krankzinnig aan het worden ? Ondanks de hitte die als een loden mantel over de stad hing en het zweet dat in stromen over z’n gelaat dreef, voelden z’n lippen en gezwollen tong kurkdroog aan. En er was ook iets mis met de luchtkwaliteit besefte hij plots. Hij kon het niet precies verklaren. Het rook muf, zoiets als in een tehuis vol incontinente bejaarden, maar toch weer niet écht. Nee, het was meer de lucht van hele oude dingen, onuitspreekbare eeuwenoude dingen, iets van stof dat zich ongestoord, honderden jaren achtereen, opgehoopt had in een tombe. Wanhopig tastte hij, terwijl zijn benen machinaal voort maalden, zijn brein af op zoek naar woorden die het allemaal begrijpelijk zouden maken.
Bij een kruising flikkerden de verkeerslichten en schilderden zonder veel artistieke vrijheid grove groene en rode vegen op het natte, glimmende wegdek. Het had blijkbaar net geregend maar daar had hij niks van gemerkt. Een plotse, onverwachte stroom van koele, bijna kille lucht streek over z’n natte rug en billen. Kippenvel. Hij had geen flauw idee hoe lang hij al op de loop was. Het leek wel een eeuwigheid. Hij herinnerde zich nog wel, zij het vaag dat Sam een tijdje met hem door de verlaten straten had meegelopen en zich toen plotseling, tot z’n verbijstering, tegen hem had gekeerd. Z’n hond die in het halfduister wel tweemaal groter dan normaal had geleken had hem luid blaffend en grommend, met opgekrulde lippen en z’n ruwe haren plat in de nek, proberen te bijten. Grauwend en grollend, terwijl lange slijmslierten uit z’n kwijlende bek dropen was hij hem achterna gegaan. Hij wist niet meer hoe, maar op één of andere manier was hij er in geslaagd om het razend geworden dier van zich af te schudden. Met een gevoel van groeiende wanhoop keek hij, terwijl hij als een gek bleef rennen, rond op zoek naar oriënteringspunten. Hij herkende, vreemd genoeg, niets maar dan ook niets in de straten die hij in hoog tempo bleef doorkruisen.
Op een bepaald ogenblik zag hij links in de verte iets opdoemen dat op de donker afgetekende zoom van een bos leek, maar bij nader inzien een groot stadspark bleek te zijn. Iets, diep van binnen, zei hem dat hij deze richting uit moest. Het gras sneed in zijn voeten en een paar ondefinieerbare maar snel vliegende insecten met kamikaze-neigingen ketsten tegen z’n gezicht. Ondanks het feit dat hij onder die dichte koepel van takken en lover nauwelijks een hand voor ogen kon zien, nam zijn snelheid niet af. Integendeel, hij strekte zijn benen zo ver mogelijk om nog grotere passen te kunnen nemen. Hij ging met een rotvaart dwars door het lage struikgewas, over een omgevallen met donker m:os begroeide boom en door een heerlijk koel beekje. In volle vaart rende hij een heuvel op en begon aan de andere zijde in een al even snel tempo de afdaling naar… een begraafplaats. J. gleed uit en kon zich nog net met de toppen van zijn vingers aan een stevig uitziende zerk vastgrijpen en optrekken. Met afschuw keek hij naar de necropool onder hem. Het was een grote, bijna oneindig lijkende dodenakker. Honderden en nog eens honderden rechthoekige, vierkante, afgeronde en spitse zerken van marmer, arduin en graniet rezen rij na rij op uit de in terrassen verdeelde, steile helling. En de meeste daarvan waren tot op zekere hoogte zichtbaar want helemaal beneden liep een weg met aan weerszijden hoge, gotische straatlantaarns, die het onderste gedeelte van de begraafplaats duidelijk verlichtten. De grimmige silhouetten van de hoger op de heuvel gelegen graftekens tekenden zich scherp af tegen deze achtergrond. Met iets, wat in de ogen van een toevallige toeschouwer waarschijnlijk op de moed der wanhoop leek, stortte J. zich langs een smal en glibberig paadje naar beneden. Hij bereikte zonder opnieuw uit te glijden de weg en rende, zijn instinct volgend naar links. Dit bleek een goede keuze en al gauw liep hij door het hoge, met scherpe punten afgezoomde roestige smeedijzeren hek dat de levenden toegang tot deze dodenstad verleende.
Hij was nu in een buurt met kleine, armoedig uitziende winkeltjes en vermoeid tegen elkaar leunende panden verzeild geraakt. Ergens tussen de grauwe bakstenen gevels meende hij een wegwijzer met ‘SLAUGHTER TOWEN’ en ‘SALEM’S LOT’ te hebben gezien maar hij was er in een flits aan voorbijgelopen. Het zei hem in ieder geval – weer eens – niets. Nu hij er op lette leken ook de verlaten lijkende en vervallen winkels rare, vreemd klinkende namen te dragen. Op het pand, dat naast een pui met het ronkende uithangbord ‘H.P. LOVECRAFT, AUGUST DERLETH & SONS’ stond, hing het bevreemdende, in scharlakenrood geschilderde opschrift ‘ALHAZRED’. Onder deze opvallende naam stonden een paar regels met wat volgens hem Arabische lettertekens waren, maar hij kon zich natuurlijk vergissen. Iets verder rende hij voorbij een uithangbord dat de naam ‘CTHULHU’ in oude, gebladerde verf vermeldde. De volgende pui die z’n aandacht trok droeg het waanzinnig klinkende ‘YOG SOTHOTH’. Dit sloeg écht hélemaal nergens op. Waar was hij in Godsnaam beland ? Hij liep nu langs een schijnbaar ellenlang, laag stenen muurtje dat de begrenzing met een kanaaltje vormde. Het water leek in de maanloze nacht wel zwart glas maar J. wist zeker dat glas niet zo smerig kon stinken. Even meende hij met afschuw een bleekgroen opgezwollen babylijkje in het pekzwarte water te zien voorbij dobberen maar hij besefte of liever hoopte dat het een weggegooide pop moest zijn geweest. De flink uit de kluiten gewassen ratten die voor z’n voeten wegschoten waren echter maar al te echt. Enkele overmoedige exemplaren deden een uitval naar z’n voeten. Eentje sprong omhoog en beet zich vast in zijn linkerdijbeen. J. balde z’n vuist en knalde hem opzij. Hij bleef verder rennen. Blijkbaar zonder doel door nog steeds onbekende straten.
Hij voelde de loomheid in z’n benen maar toch bleef hij de kilometers aan elkaar rijgen. Plots schoot een afschuwelijke pijnscheut door z’n rechterbeen. Hij stopte abrupt en betaste zijn uitgestrekte been dat aanvoelde als keihard geworden stortbeton. Terwijl hij rusteloos rondkeek op zoek naar z’n achtervolger(s) probeerde J. z’n vingers in zijn verstijfde spieren te begraven. De kramp deed zo’n pijn… Hij kneedde en kneedde en probeerde met een gevoel van toenemende wanhoop z’n been te bewegen. Wat hij ook deed, het leek weinig uit te halen. Zijn been bleef stijf en deed onbeschrijfelijk zeer. In het vuile water kabbelden nu een paar uit ouwe kranten gevouwen bootjes, drijvend tussen het afval, voorbij. Na wat een eeuwigheid leek te zijn werd de kramp langzaam iets minder. Er stroomde weer bloed door z’n nog steeds pijnlijk aanvoelende been dat nu begon te tintelen. Terwijl hij zich bewust was van z’n herlevende been werd zijn aandacht plots getrokken door het geluid van een gierende automotor. Om één of andere reden wist hij dat het onheilspellende geluid van de brullende machine alles met zijn geheimzinnige achtervolgers te maken had. Hij keek schichtig om zich heen en zag heel in de verte traag, bijna stapvoets, een Buick Roadmaster 1958 de straat indraaien. Instinctief voelde J. de bedreiging die van de brede Amerikaanse wagen uitging. Zeker toen de niet zichtbare bestuurder de motor opnieuw deed loeien en nu met hogere snelheid in zijn richting begon te rijden.
Hinkend kwam hij moeizaam in beweging. Zijn rechterbeen deed nog steeds pijn. Hij maakte langzaam, te langzaam snelheid. Hij klemde zijn kaken op elkaar en probeerde radeloos de pijn te verbijten. Zijn bezwete gezicht verraadde uiterste concentratie. Maar eensklaps weerspiegelde zijn blik alleen nog verwarring en pijn. Zijn voeten bewogen maar bewogen naar zijn aanvoelen niet. Hij had de blik van een verdwaald kalfje dat klem was komen te zitten in een omheining van vlijmscherp prikkeldraad. Met grote ogen zag hij dat de wagen niet, zoals hij eerst had gedacht, zwart was maar middernachtblauw. Een kleur waarvan hij nog nooit gehoord had maar die plots in z’n gedachten was opgedoken. Hij proefde even de kracht die uitging van dit mooie, nieuwe woord – middernachtblauw – en zag toen hoe de Whitewall-banden plots versnelden en de typische, verchroomde grille, die hem altijd aan de opengesperde bek van een krokodil deed denken, plots gevaarlijk dichtbij leek te komen. Terwijl zijn hersenen dit registreerden dwaalden om één of andere reden z’n gedachten ineens af naar de zomer van 1974. Het was de laatste onbekommerde zomer van z’n jeugd geweest. De laatste zomer voor hij definitief z’n onschuld had verloren. Nog geen drie maanden later had hij zijn eerste Britse soldaat in een hinderlaag ergens in county Down een kogel door het hoofd gejaagd… Heel de familie had veilig bij z’n tante Maud in de Republiek, in haar eeuwenoude, met een rieten dak gedekte cottage in de glooiende heuvels van Connemara gelogeerd. Hij had er de roodharige Siobhan met de groene ogen en leuke sproeten, z’n eerste liefje, op de klippen bij Clifden gekust. Het was alsof hij de koele, zilte zeebries nog in z’n haren voelde. Maar het was geen bries. Twee, drie kogels floten over z’n hoofd. Met een ruk realiseerde hij zich het gevaar en handelde hij impulsief. Hij draaide naar links en wierp zich met een doodssmak over het muurtje in de smerige vliet.
Verdwaasd en slaapdronken worstelde J. zich uit de beklemmende omhelzing van de strak om hem heen gewikkelde donsdeken. Hij was pardoes uit zijn bed op de vloer getuimeld. J. kon zich niet herinneren of hij de vorige avond samen met Kaew te zwaar had getafeld in Chinatown. Maar hij nam zich plechtig voor om nooit, maar dan ook écht nooit meer, net voor het slapengaan, Stephen King te lezen…
Hij wist niet of het met z’n akelige nachtmerrie te maken had maar de hele ochtend stond in het teken van de Twijfel met een hoofdletter T. J. wist eerlijk gezegd niet meer wat te doen. Enerzijds was er zijn verbintenis met Anuwat maar de kans was reëel dat die, wanneer hij wist dat Narong betrokken partij was, een gangsteroorlog zou ontketenen waarvan het einde nog lang niet in zicht zou zijn en waarbij naar alle waarschijnlijkheid liters bloed door de straten van de Stad der Engelen zouden vloeien. Niemand met gezond verstand zat daar op te wachten. Anderzijds besefte hij dat de beste oplossing wellicht bestond uit een beleefdheidsbezoekje aan Maneewat. Hij had echter weinig zin om zelf achter de tralies te belanden op beschuldiging van een poging tot heling van een stuk nationaal erfgoed. Hij besefte dat het aantal mogelijkheden om uit z’n dilemma te raken behoorlijk beperkt was. In Ierland hadden de Tinkers, de zwervers met hun pittoreske huifkarren, een wijs gezegde –Als je paard dood is, moet je afstijgen – Misschien, dacht hij somber, werd het tijd om de zaak af te blazen.
Hij werd ruw uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door een telefoontje van niemand minder dan Anuwat. In korte bewoordingen sommeerde hij J. om tegen 11.00 u. naar één van zijn panden te komen om verslag uit te brengen. Dat Anuwat terug in de stad was, was goed nieuws want dat betekende naar alle waarschijnlijkheid dat Anong ook terug was. Maar er knaagde iets. Hij wist niet goed wat het was, maar op één of andere manier, leek er iets niet te kloppen aan het korte gesprek dat hij met Anuwat had gevoerd. Dat hij hem persoonlijk had gecontacteerd was sowieso al vreemd te noemen. De man hield van delegeren en sinds hun ontmoeting in zijn kantoor aan Sukhumvit Road had hij niets meer rechtstreeks van hem vernomen. Dit was, op z’n zachtst gezegd, een ongewone démarche. Bovendien was zijn opdrachtgever extreem kortaf geweest en klonk hij uiterst gespannen. Voor alle zekerheid besloot J. zich te bewapenen want hij vertrouwde Anuwat voor geen haar…
Hoofdstuk 23
Het adres dat Anuwat had opgegeven lag aan Nonthaburi Road, toeval of niet maar vlakbij Bangkwang Maximum Security Prison, één van de beruchtste strafinstellingen ter wereld die bij de meeste westerlingen bekend staat als Bangkok Hilton maar door de Thai de Big Tiger wordt genoemd omdat veel gevangen er nooit nog levend buiten komen. Het leek er bijna op alsof Anuwat Justitie een neus wilde zetten door uitgerekend op deze locatie een buitenhuis te bezitten… Of was dit het zoveelste bewijs van z’n onmetelijke arrogantie..?
J. had zich door een taxi iets verder laten afzetten en bekeek eerst zorgvuldig het pand en de omgeving. Niet onhandig als voorzorg wanneer hij plots de benen zou moeten nemen. Het pand waar hij verwacht werd was een erg ruime bungalow in een grote en keurig onderhouden tuin die op het eerste zicht doorliep tot aan de Chao Phraya. Door de dichte begroeiing kon hij de rivier van hieruit niet zien maar J. hoorde het gestage getuf van kleine sloepen die net op dat ogenblik voorbijvoeren. Behoedzaam naderde hij de in gebroken grijs geschilderde voordeur met een knoert van een koperen deurklopper in de vorm van een gapende leeuwenkop. Nog voor hij kon aankloppen zwaaide de deur open. J. had verwacht om Mr. Teflon of beter nog Anong te zien maar tot zijn niet geringe verbazing werd hij verwelkomd door twee kerels die hem aankeken door het vizier van hun AK 47 machinegeweer. J. had veel verwacht maar niet dit. Hij besefte dat het te laat was om nog weg te rennen, laat staan z’n pistool te grijpen. Dit leken in ieder geval geen van Anuwats personeelsleden te zijn. Ze zagen er uit alsof ze met evenveel genoegen mensen konden afmaken als een lekker bordje gebakken rijst verorberen. De achterste van de twee, een gespierde, nog jonge man wiens ogen iets te dicht bij elkaar leken te staan gebaarde dat hij, handen omhoog moest doorlopen. Het eerste dat hem naast het weinig goeds voorspellende verwelkomingscomité opviel was de penetrante geur die sterker werd naarmate hij langzaam verder liep. Hij rook geschroeid haar en wellicht verbrand varkensvlees maar ook iets uitgesproken metaalachtigs. Misschien een uit de hand gelopen barbecue ? Maar er was ook de donkere en onmiskenbare geur van zweet en angst. Een stank, waarmee hij in een verleden dat hij zo graag had willen vergeten, maar al te vertrouwd was geweest. Nog voor hij de kamer op het einde van de ruime inkomhal, hij dacht wellicht de woonkamer, binnen kon gaan maakten zijn begeleiders met een kort gebaar duidelijk dat hij moest stoppen.
‘Jij wachten. Khun Narong komt zo…’ zei de jongste met een onmiskenbaar Khmer-accent.
‘Huh ? Narong ? ‘ J. klonk niet écht verrast.
‘Sawat –dee Khrab’, Aran Anong was in de deuropening verschenen. Hij was een verassend kleine, pezige man en zo uitzonderlijk mager dat hij in zijn jeugd moest ondervoed zijn geweest ofwel waren dit de sporen van zijn jaren in Khmer-gevangenschap. Hij droeg een semi-militaire outfit. Een donkerblauwe canvasbroek met zijzakken, zwartlederen ATAC-boots en een zwart T-shirt. Zijn gezicht werd getekend door twee opvallende, parallel van zijn oog naar z’n mondhoek lopende littekens die zijn linkerwang ontsierden, een souvenir van zijn verwonding in 1969. Zijn wangen waren overigens ongezond ingevallen, bijna hol. Zijn ogen – waarvan J. vermoedde dat ze diep in de kassen zouden schuilgaan – waren afgeschermd door een getinte zonnebril met zilvergrijze glazen. Zijn tanden waren te wit en te recht. ‘Wellicht een kunstgebit’ dacht J. Narong zag dat hij naar zijn tanden keek en zei bijna verontschuldigend in verbazingwekkend goed Engels ‘Verbazingwekkend hoe snel je tanden uitvallen als je scheurbuik hebt. Als je maanden in een hellehol van de Khmer zit, dan volstaat een menu van een handvol halfrotte rijst aangevuld met wat krekels of wormen niet om je vitamine C-tekort aan te vullen.’ Narong stond nu zo dicht bij hem dat J. ondanks de brandgeur in de woning, Narongs Old Spice aftershave rook, wellicht een herinnering aan z’n Amerikaanse periode.
Narong liet een van de twee zwaarbewapende Khmer J. fouilleren. Met een scheve grijns pulkte die de geladen SIG uit zijn schouderholster en even later verdween ook de scherpgeslepen SAS-dolk uit de houder om zijn linkerbeen. Tot frustratie van J. stak hij dit kleinood – een souvenir van een ‘foute’ oom die, net als veel andere Noord-Ieren in het Britse leger had gediend – meteen in zijn eigen laars. J. had de grootste moeite om zich te beheersen toen de Khmer met glinsterend oogjes de Breitling aan z’n pols opmerkte. Binnen een paar seconden was die in z’n zak verdwenen. Zijn gloednieuwe en vooral onfatsoenlijk dure telefoon, in de borstzak van z’n hemd, mocht hij echter vreemd genoeg behouden.
‘Zo Farang, nu gaat het rechtstreeks tussen jou en mij. Ben je niet benieuwd waarom ik jou heb uitgenodigd ? ’
‘ Voor de barbecue misschien ?’ snoof J. die even gewacht had in de hoop dat in z’n stem niet teveel van zijn rauwe angst zou doorklinken.
‘Haha ! Da’s een goeie…’ Narong’s lachje klonk niet écht gemeend. Met een galant handgebaar nodigde hij J. uit verder te lopen. J. voelde een stoot adrenaline door z’n lijf jagen en z’n hart sloeg in een onprettig snel ritme. Hij hield zich voor dat hij vaker voor dit soort hete vuren had gestaan. Dat hij regelmatig erger had meegemaakt. Maar niets had hem kunnen voorbereiden op het afschuwelijke spektakel dat hem wachtte.
In het midden van de riant uitgemeten woonkamer zat Anuwat of tenminste datgene wat er van hem overschoot op een enorme, met metaalplaat beklede hardhouten stoel, een stukje huisvlijt dat een mix leek van een troon en een elektrische stoel. De zakenman-gangster was niet gewoon vermoord, hij was verwoest. Z’n benen en armen waren met lederen riemen vastgesnoerd aan de met metaal verstevigde poten en leuning. Toch was hij er in zijn doodsstrijd in geslaagd om één been bijna los te wringen. Hij lag in een vreemde houding met één been omhoog, bijna over het andere heen. In de ogen van de verraste J. leek het er op alsof Anuwat gestorven was terwijl hij een morbide versie van de immer populaire geluidloze één-bil-scheet-pose had ten beste willen geven… Zijn brutaal en slordig afgeknipte vingers en tenen lagen rond de stoel gestrooid. Blijkbaar was bij deze klus een gewone keukenschaar gebruikt die bebloed op de grond lag, wat de marteling trager en zeker pijnlijker had gemaakt. Anuwats’ borst, schouders en hoofd waren met brede, lederen riemen vastgebonden aan het frame en de stevige hoofdsteun. Hij had zijn hoofd geen vin kunnen verroeren. En dat was geen toeval. Het was half verbrand, of beter geformuleerd, verkoold door het kokende goud dat Narong of één van z’n handlangers in zijn mond, een verwrongen rozerode zooi van tanden, vlees en kaakbeen had gegoten. Het restant van z’n tong hing aan een paarsblauwe pees uit een flinke jaap in zijn wang. Misschien had hij ze wel afgebeten… Goud smelt bij 1.100 graden Celsius wist J. en de ravage die dit had veroorzaakt was enorm en afschuwelijk. Roodgloeiende rondspattende goudvlokken hadden zich sissend een weg door zijn huid, bind- en vetweefsel, spiermassa en schedel gevreten. Zijn rechteroogbol was geëxplodeerd door een gemorste gloeiende gouddruppel en zijn neusbrug was grotendeels weggevreten door het edelmetaal. Zijn linkeroogkas en -kaak waren bedekt met een laag goud en het grootste deel van zijn ooit zo zorgzaam getrimde haar was weggeschroeid. Het verzengende metaal had zijn borst en buikwand geblakerd en ingescheurd waardoor het leek of hij een deel van zijn half gaar gekookte ingewanden had uitgekotst. Het had hem wellicht maar een paar seconden gekost om te sterven maar hij moet nog minutenlang hebben liggen nasmeulen en bloeden… Walgend en met ogen groot van ongeloof zag J. rechts naast het lijk, onachtzaam als afval in de hoek van de kamer gegooid, de restanten van het Boeddhabeeld liggen dat door een absolute cultuurbarbaar met een slijpschijf aan stukken was gesneden. Ondanks zijn afschuw merkte J. dat het beeld – zoals hij altijd al had vermoed – niet uit massief goud bestond maar rond een kern van baksteen en cement was opgebouwd geweest. De robijnen uit de naga-koppen waren verdwenen, wellicht in de zakken van de Khmer…. Een omgegooide gasfles met brander en een smeltpot maakten duidelijk hoe ze het goud hadden laten smelten.
‘Achting en respect zijn mij altijd meer waard geweest dan beroemdheid, aanzien meer dan een grote naam en eer meer dan roem. Deze smeerlap heeft mij niet alleen mijn eer en de beste jaren van m’n leven afgenomen maar ook datgene wat mij het nauwst aan het hart lag: mijn vrouw en kind. ‘ Narongs’ stem klonk ijzig maar ook onverwacht rustig. Om de een of andere reden vond J. dat nog het meest verontrustend… Bedaard ging hij verder. ‘Geloof me… Op het einde was hij niets meer dan wat hij altijd is geweest: een ordinaire schijtluis. Hij heeft gevloekt, gehuild en gesmeekt om zijn meest kostbare bezit, zijn beeld te sparen… ZIJN beeld !’ Plots tierde Narong ‘De Lef van die KLERELIJER..! ZIJN Godverdomse beeld… Het is nooit van hem geweest, het behoorde tot het VOLLEK ! ’ Even snel als hij in woede was ontstoken, keerde de kalmte terug ‘De smerige ellendeling, die crapuleuze rotzak heeft in ieder geval nu zijn lesje geleerd…’
De verontruste J. vroeg ‘Waarom heb je me door hem naar hier laten lokken ?’
‘Je zou toch niet gestopt zijn voor je het beeld had gevonden,’ klonk het laconiek. ‘Ik heb hier en daar eens navraag gedaan naar jou en dat beviel me eerlijk gezegd wel. Je bent een doorzettertje. Eens je je tanden in een zaak hebt gezet, geef je niet gauw op… I like that, Farang…’
J. wist eerlijk gezegd niet of hij blij moest zijn met deze loftuiting.
‘Bovendien zat je té dicht op m’n hielen. En ik hou niet van een hijger in m’n nek. En op deze manier kon ik je héél duidelijk maken dat niemand met mij solt. ‘ Er klonk daadkracht in deze woorden. J. besefte ten volle dat zijn opponent het meende.
‘Je had me evengoed uit de weg kunnen ruimen…’ repliceerde J.
‘ Ik had m’n persoonlijke reden om dat niet te doen. Als jij mij met rust laat dan beloof ik je op m’n erewoord als soldaat dat jou en de jouwen geen haar zal worden gekrenkt…’
‘Maar ik heb je handwerk intussen wel gezien en dat bevalt me helemaal niet. Trouwens, er is één ding wat me écht intrigeert. Waarom hebben de Amerikanen plots zo’n belangstelling voor jou ?’
‘Ha ! Goeie vraag ! Een klein jaar geleden, toen ik al volop bezig was met het finaliseren van de voorbereidingen voor mijn ultieme wraakoefening liep ik in een hoerenkast in Phnom Penh toevallig plots één van mijn ouwe C.I.A.-handlers tegen het lijf. Hij dacht dat hij een geest zag en een paar seconden later deed hij dat wellicht ook écht want toen had ik z’n strot al doorgesneden… Dit ging helaas niet onopgemerkt voorbij en een ooggetuige wist een goede persoonsbeschrijving te geven waardoor de Yankees – die me net als de Thai al jaren hadden dood gewaand – mij al snel op de hielen zaten. Bijna had één van hun al te ijverige operatoren mij op het einde van augustus in Battambang bij de lurven, maar ik was iets sneller en heb hem een kopje kleiner gemaakt voor ze mij konden uitschakelen. It’s a tough game boy, but someone has to play it..’ Narong grijnsde even.
‘Precies daarom heb ik nu al deze zak afgemaakt. Ik had hem graag eerst nog een paar dagen als speeltje gebruikt maar één van mijn informanten – O ja, knul, ik heb ook informanten en betere dan die van jou – liet me gisteren weten dat de Amerikanen me twee dagen geleden met beeldherkenningssoftware in Bangkok hadden kunnen identificeren. Je kan blijkbaar, hoe goed je ook je best doet, niet alle fucking camera’s in deze stad ontwijken… Door het simpele feit dat de Thaise smerissen zich in alle mogelijke bochten zouden wringen om hun Amerikaanse vriendjes ter wille te zijn moest ik dus, veel sneller dan ik wou, handelen.‘
‘Maar waarom die moorden op onschuldigen ?’
‘Wie is schuldig ? Wie onschuldig ?’ Narong keek J. aan. Hij kon het angstzweet op z’n gezicht zien parelen in de reflectie van Narongs’ zonnebril. ‘Weet je, vroeg of laat zal je inzien, moeten inzien, dat moraal niets meer is dan een werkhypothese van tijdelijke duur. Niets meer…’ Hij leek even na te denken en stak toen van wal ‘ Luister, wat het personeel van Anuwat betreft: dat was collatoral dammage. Ze waren in the wrong place on the wrong time. De bewaker die me voor een flinke afkoopsom een handje had geholpen en die niet alleen de camera’s had uitgeschakeld maar ons ook had binnengelaten in de villa, was op het laatste ogenblik te inhalig geworden….Mijn fout, ik had hem verkeerd ingeschat. Kan gebeuren weet je… Hij heeft moeten ondervinden dat ik niet van hou van idioten die hun woord breken… Een afspraak is voor mij een afspraak. Wie dit niet honoreert moet de gevolgen dragen. Zo simpel ligt dat. En de andere bewakingsagent meende de held te moeten uithangen…’ Narong zweeg even en haalde grijnzend zijn rechterwijsvinger over z’n keel.
‘Wat de weetgrage prof betreft… Wel, ik heb je al gezegd dat ik niet van hijgers in m’n nek hou. Het zou heus niet zo lang geduurd hebben voor hij de puzzelstukken in de goeie orde had liggen. Bovendien hadden de vrijpostige vragen die hij her en der over Task Force 838 stelde nog het ongewenste neveneffect dat de Amerikanen gealarmeerd werden. Alle poltiebureaus in dit mand zijn zo lek als een zeef. Volgens mijn bronnen stond binnen de twaalf uur nadat de prof zijn onderzoek had opgestart er al een Thaise CIA-informant op de Amerikaanse ambassade uit de biecht te klappen en dus was er maar één oplossing. ’
‘Maar waarom hem martelen ?’
‘Omdat mijnheer niet écht bereid was om op mijn vragen correct te antwoorden…Ik moest hoe dan ook er achter komen hoeveel hij jou precies had verteld. Weet je, ik moet hem nageven dat hij veel meer branie had dan ik van zo’n stomme intellectueel verwacht had. Hij heeft het manmoedig en erg lang volgehouden maar uiteindelijk breekt iedereen. Ook hij…’
‘Een mensenleven is voor jou dus niets waard ?’
‘Wat ? ! Gaan we plots de moralist uithangen ? Schaam jij je niet knul ? ! Toen ik uit interesse jouw antecedenten natrok, ben ik op erg interessante info gestoten met betrekking tot jouw persoontje, meer bepaald tot wat ik maar als jouw jeugdzonde zal omschrijven… Een terrorist die mij de les wil spellen. Ik moet toegeven dat jij lef hebt kereltje…’
J. verstijfde zichtbaar en dacht even dat zijn hart was gestopt. Hij voelde zich nog misselijker worden. Datgene waarvoor hij jaren bevreesd was geweest was gebeurd. Voor de eerste keer in bijna dertig jaar was zijn zorgvuldig in stand gehouden cover, de leugen van zijn leven, gesneuveld. Hij voelde hoe het koude zweet hem uitbrak terwijl zijn hoofd dreigde te exploderen onder de duizenden vragen die z’n brein bestormden.
‘ Maak je geen zorgen, ik heb een boontje voor mannen met kloten aan hun lijf. Ik heb weliswaar in het verleden zaken gedaan met sommige van jouw ouwe vriendjes maar ik heb ze – nog – niet ingelicht over jouw wonderbaarlijke verrijzenis uit het Rijk der Vermisten. Wees eens eerlijk: wat heb je in handen tegen mij ? Als je naar de politie wil stappen heb je geen poot om op te staan. Officieel ben ik dood en begraven… En bovendien… Hoe ga je mijn betrokkenheid bewijzen ? Je hebt niets in handen…Niets niemendal…’
‘Wie zegt dat dit hier en nu stopt ? Kun jij me dat garanderen ? ’
Narong leek even na te moeten denken. Hij zette z’n zonnebril af en begon bedachtzaam de glazen te poetsen. J. had gelijk. Zijn ogen lagen inderdaad diep in hun kassen maar hij had nog nooit zo’n lege blik gezien. Als de ogen al de spiegels van de ziel waren, dan was deze man al een eeuwigheid geleden gestorven… Minutenlang bleef het stil. Het leek of Narong stond te bedenken hoe het nu verder moest. Plots richtte hij zich weer tot J.
‘ Hey Farang ! Ken jij Suspicious Minds van Elvis ?’
‘Huh ? Ja, natuurlijk’ klonk het verbijsterd.
‘Mooi, dan gaan we het zo doen. Jij draait je keurig om en begint luidkeels te zingen. Slaat mooi op onze ‘relatie’…’
‘Wat ? ! Jij bent nog geschifter dan ik dacht…’
‘Je draait je om’, herhaalde Narong onverstoorbaar, ‘ sluit je ogen en begint te zingen. Als je bent uitgezongen mag je me komen zoeken… Of nee, beter nog. Dan mag je zonder één gekrenkte haar naar huis. ‘
‘En als ik vals speel ?’
‘Dan schiet ik of één van mijn jongens jou wel neer.’
‘Genoeg geluld ! Draai je om en begin !’ Dat was duidelijk een bevel.
J. hoorde de klik van een veiligheidspal die werd omgelegd.
Hij opende z’n mond ‘…We’re caught in a trap’ klonk het aarzelend.
‘Luider knulletje !’
‘I can’t walk out
Because I lOVE YOU TO MUCH BABY’
Hij betrapte er zichzelf op dat hij onwillekeurig de maat stond mee te trappen met z’n rechtervoet…
WE CAN’T GO ONE TOGETHER
WITH SUSPICIOUS MIIIIIIINDS ! ‘
Aan het einde van de laatste luidop gebrulde strofe draaide hij zich razendsnel om maar kon geen spoor van zijn belagers vinden. Alleen zijn SIG lag achteloos in de hoek weggeworpen, uiteraard zonder lader. Ze moesten langs de achterzijde zijn gevlucht. J. dacht niet na en rende hen impulsief achterna. Hij moest kost wat kost verhinderen dat Narong zijn dekmantel zou doorprikken. Hij liep snel door de openstaande schuifdeuren van het zonneterras en belandde in een Zuid-Europes aandoende patio, een ruime, ommuurde tuin. Vertwijfeld keek hij om zich heen. Narong of zijn handlangers waren nergens te bekennen. Waar waren ze verdomme gebleven ? Ze konden toch niet in rook zijn opgegaan… Terwijl hij haastig door de tuin liep zag hij plots, gecamoufleerd door twee, flink uit de kluiten gewassen sierheesters in enorme Italiaanse terracottapotten, een onopvallend, klein houten poortje. Opnieuw zonder na te denken, nam hij een korte aanloop en beukte hij met zijn schouder het poortje open. Voor hem lag in al z’n majesteit de Chao Phraya. Van op de steiger die aan de tuin paalde zag hij een longboat met opgevoerde motor en drie inzittenden in zuidelijke richting racen. Er lag nog een motorbootje aan een meerpaal. J. herkende het ranke en glanzende mahoniehouten model meteen als een schitterend gerestaureerde Riva Florida, een Italiaans maritiem stijlicoon uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Ongetwijfeld was dit één van de speeltjes van Anuwat. Gelukkig zat de sleutel in het contact. J. aarzelde geen ogenblik, hij sprong aan boord en zette de achtervolging in. Hij gaf vol gas maar kreeg al vlug in het snuitje dat zijn slingerende en lichte bootje niet opgewassen tegen de veel snellere longboat. Bijna was hij het trio aan de grote bocht die de rivier tussen Thon Buri en Bang Kho Laem maakt uit het oog verloren. Toen hij de al even scherpe bocht ter hoogte van Ban Rungrueang schuimspattend uitkwam zag hij ze in de verte, aan een steiger voorbij de douanegebouwen, aanmeren en aan land stormen. Nog geen minuut later stuurde J. zijn Riva met een perfecte draai naar de oever.
Vlak voor hem lag een oude, al lang niet meer in gebruik zijnde kade. Hij meerde aan en keek speurend naar links en rechts maar Narong was samen met z’n handlangers spoorloos verdwenen. Er was geen gebrek aan bruikbare plekken om te schuilen. Blijkbaar kende hij hier de weg op z’n duimpje en had hij lang geleden, zoals het een goed getrainde militair betaamt, al goed nagedacht over mogelijke vluchtwegen. J. meende overigens een zekere operationele logica te mogen bespeuren in zijn voorkeur voor locaties aan de waterkant. Op de Chao Phraya en de kanalen, de klongs was er nauwelijks sprake van verkeersopstoppingen, laat staan van politiecontroles.
Wellicht was hij ergens in Klong Toey ondergedoken. J wist dat het een waterkans was maar wat als hij nog steeds gebruik zou maken van het onderduikadres dat Lung Nai hem ter beschikking had gesteld in de havenwijk…? J. besloot de jacht even op te geven en morgenvroeg terug te keren. ‘Als je troebel water met rust laat, wordt het vanzelf helder’ had die ouwe Chinese rukker van een Lao -Tse ooit gezegd en volgens J. had ie overschot van gelijk.
Wordt vervolgd…..
Over deze blogger
Lees hier de laatste artikelen
- Achtergrond10 december 2024Wat Phra That Phanom: parel van de Mekongvallei
- Achtergrond29 november 2024Wat Phra Kaew: de tempel van de smaragdgroene Boeddha
- Bezienswaardigheden24 november 2024Het Leng Buai Iaschrijn in Bangkok
- Achtergrond22 oktober 2024Si Satchanalai & Chaliang Historical park: de omweg meer dan waard
Mooi geschreven. Thx
De Fluiter van de Sterren – De Verslinder van de Dimensies, inderdaad heel Lovecraftiaans!
Ben ik weer:
1) “donker m:os” (mos)
2) “Aran Anong was in de deuropening verschenen. Hij was een verassend kleine, pezige man ” (dé klassieke Thaise verrassing, blijkt Anong toch een omgebouwde te zijn… 555 ).
Mai pen rai Lung Jan.
3) “Alle poltiebureaus in dit mand zijn” (land)
4) “het oog vaneen ouwe vrouw” (van een)