Op Thailandblog lees je voorpublicatie van de thriller ‘Stad der Engelen’ die zich, zoals de titel al laat vermoeden, integraal in Bangkok afspeelt en is geschreven door Lung Jan. Vandaag hoofdstuk 10 + 11 +12.
Hoofdstuk 10
De realiteit is slechts een illusie die ontstaat bij een gebrek aan alcohol dacht J. in een vlaag van diepzinnigheid, drie uur en minstens vier kroegen verder. Dat alcoholgebrek, daar kon hij wel een mouw aanpassen…. Maar zijn ingewanden dreigden hem laffelijk in de steek te laten. J. had aan een street food stalletje van een hot-dog, de Thaise variant met een fikse sliert pikante Nam Prik, genoten, maar een half uur na consumptie lag ie nog na te blaffen in zijn maag. Tijd dus om naar huis te gaan. Het was zeven minuten over halfdrie in de ochtend. Het was nog steeds pokkenwarm en beestig benauwd. Hoog boven z’n hoofd flikkerden een handvol sterren. Was daar leven ? Kon het iemand een reet schelen…?
Hij kon zich nauwelijks nog herinneren hoe hij in deze Soi was beland. Ze verdween, langgerekt, als een zweetstraaltje in de bilnaad van de stadsjungle. ’s Nachts maakten alleen dronkenlappen, de roekelozen en de zéér dapperen gebruik van deze steeg. J. wist niet goed tot welke categorie hij zichzelf rekende, maar wat hij, ondanks de hardnekkig dikke alcoholische mist in zijn hoofd, wél wist was dat hij, sinds hij de laatste kroeg had verlaten, gevolgd werd. In het beste geval was er iemand op zoek naar een vuurtje, in het slechtste geval kon hij hoogstens rekenen op een interessante excursie naar exotische vissoorten op de bodem van de Chao Phraya of wat je daar ook kan aantreffen als je betonnen schoenen aangemeten hebt gekregen. Hij repte zich goedschiks, kwaadschiks richting loft tot een giftige stem hem plots toebeet: ‘Bemoei je met je eigen zaken klootzak !’ Terwijl hij zich opmaakte om zich om te draaien en zijn belager van repliek te dienen voelde hij plots hoe zijn hoofd naar voor schoot door een klap. Een flitsende pijnscheut. Hij sloot instinctief z’n ogen. Hief z’n onzeker zwaaiende vuisten toen een tweede, keiharde uithaal hem koud buiten westen sloeg.
Het was pikdonker en toen hij zich moeizaam bewoog klonk er een blikkerige echo van metaal. Een onbeschrijfelijke stank drong zijn gehavende neus binnen. Hij lag op iets zachts, dat weerzinwekkend meegaf als hij zich probeerde te verplaatsen. Gedempte stemmen boven hem, een knerpend geluid en plots een scheut fel licht.
‘Oei leuh…!’ Een Thaise kreet van verrassing.
‘Roesje aan het uitslapen, Mijnheer de Farang ?’ klonk een tweede, lichtjes geamuseerde stem. J. hield z’n hand voor z’n ogen en keek op naar de gladde, steile wand. Twee hoofden die boven de rand uitstaken; Hij probeerde op z’n benen te staan, maar gleed weg toen hij overeind krabbelde. Zijn hoofd bonsde in misselijkmakende golven van pijn. Hij lag… Hij la g in een godverdomse afvalcontainer. Kleddernatte kartonnen dozen, vettige vulliszakken en God weet wat nog meer onder hem. Uitgestoken handen hielpen hem overeind. ‘Komaan hupsakee… ‘De stem stierf weg toen de zaklamp zijn gezicht opnieuw uitlichte. Een agent in uniform, de tweede vroeg met een ondertoon van ongeloof ‘J. ? Wat is er met jou gebeurd ?’ Hoofdinspecteur Maneewat bekeek ietwat meewarig het weinig verheffende schouwspel van J. die zich niet zonder moeite uit de afvalcontainer hees en op het asfalt neerplofte.
‘Haal die lamp uit mijn ogen, knulletje,’ zei hij tegen de jonge agent. Tot zijn verassing liep het tegen de ochtend. De donkere lucht begon langzaam een grijze tint aan te nemen. Hij vroeg hoe laat het was en berekende dat hij meer dan anderhalf uur voor pampus in de container had gelegen. ‘Ik had een telefoontje gekregen dat er een verrassing voor mij in een containers in deze Soi zou liggen’, zei Maneewat, ‘als ik had geweten dat ik een ladderzatte Ier moest opvissen had ik mijn hengel en schepnet meegenomen…’ Maneewat klonk bijzonder monter voor dit onchristelijk vroege uur. Voor J. die langzaam maar zeker bij zijn positieven kwam was het zo klaar als een klontje: Iemand wou hem vernederen en een duidelijk signaal geven ‘tot hier en niet verder’… Daar was ie alvast in geslaagd.
Hij raapte moeizaam zijn gekreukte Bollmanhoed op van het smerige beton.
‘Volgens mij ben je wel toe aan een douche,’ ginnegapte Maneewat.
‘Bedankt voor de tip, Sherlock’ repliceerde de verfromfraaide J. die met onzekere tred en met benen die aanvoelden als pogo-sticks op zoek ging naar een Tuk-tuk. Hij hoorde hen nog lachen, lang nadat hij zijn loft was binnengestrompeld…
Hoofdstuk 11.
Soms waren er van die dagen waarop J. in de rotsvaste overtuiging verkeerde dat Bangkok in feite een propvolle WC zonder bril én met een kapotte spoelbak was. Hoe je ook draaide, je eindigde altijd met stront aan de knikker… Die ochtend probeerde hij de kater én zijn hoofdpijn te verdrijven door minutenlang met zijn ogen te knipperen. Het was zo ongeveer de zwaarste fysieke inspanning die hij kon opbrengen. Even voelde hij zelfs – hoe onredelijk ook – een steek van afgunst wanneer hij aan Tanawat dacht die in een hopelijk stevig dichtgeritste rubberen zak, naamlabel aan zijn grote teen in een vrieskast van het mortuarium van het Institute of Forensic Medicine aan Kwaeng Pathum Wan lag. Die zou alvast in dit leven geen last meer hebben van dit soort lichamelijke ongemakken… Hij peinsde er ernstig over om de bijna een halve eeuw oude maar onverminderd actuele én wijze raad van de Amerikaanse Dixieland-orkestleider Albert Edwin ‘Eddie’ Condon op te volgen over een uitermate doeltreffend middel om van een houten kop te genezen: ‘Men neme het sap van een halve fles whisky…’ Hij werd echter in zijn diepzinnige overpeinzingen gestoord door Kaew die zijn baas in deze contemplatieve state of mind aantrof toen hij zichzelf stipt om 09.30 u. in het kantoor binnenliet. Hij schrok zo van de gehavende aanblik van J. dat hij bijna zijn volle zak met verse donuts liet vallen.
‘Wat is er verdomme met jou gebeurd ? Onder een tank terecht gekomen ? ‘
‘Nee, kereltje, erger…’ en J. verhaalde kort en bondig wat hij zich kon herinneren. ‘Volgens mij zat er een tweede aanvaller verborgen naast de container want ik werd zijdelings knock out geslagen’ concludeerde hij.
‘Dit kan geen toeval zijn’ meende Kaew. ‘Iemand wil jou met doorslaggevende argumenten overtuigen om de jacht af te breken.’ Met een bedachtzame blik begon hij aan zijn bil te krabben met een ijver die de wanhopige daadkracht van de aan zijn celmuren klauwende Graaf van Monte Christo deed vervagen. ‘De vraag van tien miljoen is hoe het nu verder moet… Ik ga er van uit dat je niet zal afhaken ?
‘Om de dooie dood niet, ’ klonk het resoluut uit de zetel waar J. intussen in was neergekwakt. ‘Alhoewel ik nu, op tot eigenste ogenblik, écht géén zin heb om de straat op te gaan. Mijn ouwe gabber Oscar Wilde wist het al dat werk de vloek van de drinkende klasse was…’
‘Wel, dan heb ik misschien iets wat jou kan opmonteren.’
‘’t Zal me benieuwen…’
‘Dat denk ik wel heerschap. Terwijl jij gisteren duidelijk meer oog had voor Anong dan voor onze zaak, heb ik, gebruik makend van mijn onweerstaanbare charmes én met de hulp van een etentje in Le Du, die nieuwe exquise Michelintent in Soi Lom, het privé-adres van Tanawat losgekregen van de secretaresse van de faculteit. Of moet ik secretaris zeggen want zoals dat wel vaker in de Stad der Engelen het geval is, bleek de mooiste vrouw toevallig… een man… Ik bezorg je de rekening nog wel..’
‘Wat ? ‘stoof de plots een en al oor zijnde J. op uit z’n zetel.
‘Ja, ik was ook geschokt door het feit dat de faculteitssecretaresse een Ladyboy was, maar hey, ik …’
‘Nee, Dumbo !’ onderbrak J. zijn discours terwijl hij Kaew een blik toewierp die een ijsbeer van angst zou doen verstijven: ‘Heb jij Godverdomme het adres van Tanawat ?! Wanneer dacht je dat met mij te delen.. ? Waar wacht je nog op? Komaan we gaan….’
‘Hola maatje, niet te snel van stapel lopen. Er bestaat een grote kans dat de smerissen ons al zijn voor geweest. Bovendien ga je niet zo de deur uit. Ik weet dat je van jezelf vindt dat je behoorlijk bij de pinken bent, maar dat kon niet beletten dat je een duidelijke waarschuwing hebt gekregen en ik wil niet dat je die in de wind slaat. Safety First, weet je wel…’
‘O.K.’, J. stond van tafel op en reciteerde voor de vuist weg de Duitse dichter Friedrich Rückert: ‘ Als gij een gevaar niet kunt ontwijken blijft u niets anders over dan het met moed tegemoet te treden…’ terwijl hij linea recta naar zijn kluis in de slaapkamer beende om er zijn SIG Sauer P220 met bijhorende lader uit te halen. Een onmisbaar rekwisiet voor elke, zichzelf respecterende kunst- en antiekdealer in Bangkok. Hij hield van de accuratesse van de Zwitserse wapensmeden die al bijna even legendarisch was als van hun klokkenmakers.
‘Ja, ja, met cynisme zal je het niet redden,’ antwoordde Kaew die hem op de voet gevolgd was.
‘Het is niet zo dat de Ieren cynisch zijn, ze hebben alleen een wonderlijk gebrek aan respect voor alles en iedereen…’, repliceerde J., zijn favoriete Ierse schrijver en drinkebroer Brendan Behan citerend. Hij pakte zijn pistool, controleerde of het naar behoren functioneerde en helemaal geladen was, stak het in zijn schouderholster en deed die om. De lederen, op maat gemaakte holster had hem een aardige duit gekost, maar die investering had geloond. J. gruwelde van de idee om een vuurwapen achter zijn broeksriem te proppen om dan, per ongeluk z’n ballen er af te schieten… Hij nam voor alle zekerheid nog een volle extra lader en stapte, terwijl hij Kaew sommeerde hem te volgen, de deur uit, recht in de onophoudelijk malende kaken van de stad.
Hoofdstuk 12.
Tanawat bleek in een smalle Soi aan Charoen Krung, aan de rand van de Oude Farangwijk te hebben gewoond. Een steeg die, in tegenstelling tot de vuile en vooral lawaaierige hoofdweg, rustig en opvallend groen bleek te zijn. Het was nog steeds bloedheet. De bomen, de heggen, zelfs het met de minuut dorser wordende gras stond er roerloos bij. Geen zuchtje wind bracht verkoeling. En dat was vreemd. Normalerwijze moest het nu, in het begin van de moesson flink regenen, maar in plaats van een verfrissende bui bleef het verstikkend heet. In de pers waren er zelfs al paniekerige berichten verschenen over het mogelijk mislukken van de rijstoogst en de zelfbenoemde premier had al laten uitschijnen dat het leger klaar stond om drinkwater te bedelen in de ergst door droogte getroffen gebieden.
Niet geheel tot J. ’s verassing was het huis van de prof een authentieke, minstens honderd jaar oude maar mooi geconserveerde grote woning met een fraaie, door de tijd gepatineerde teakhouten betimmering op robuuste palen. Een pareltje, dat nog niet was opgeofferd aan de niets ontziende en alles verslindende moderniseringsgolf die onherstelbare wonden had geslagen in het bouwkundige erfgoed van de Thaise hoofdstad. J. en Kaew namen eerst rustig de tijd om de relatief grote tuin in te lopen en over de muur te kijken, alleen om er zeker van te zijn dat niemand hen in de smiezen had. Ze hadden echter niet op de verschijning uit andere tijden gerekend die in de schaduw bovenaan de luidop krakende trap op hen zat te wachten: een verrimpeld oud mannetje, enkel gekleed in een phanung, de traditionele rok. Het kereltje dat er in de ogen van J. ouder uitzag dan de ruïnes van Angor Wat, zat bedachtzaam met z’n paar resterende tanden betelnoot te kauwen. J. en Kaew maakten een wai en begroetten respectvol de ouderling ‘Bent u soms de huismeester ? Past u op de woning voor Khun Tanawat ? ‘ Een vraag die formeel met een hoofdknik werd bevestigd.
‘Hebt u er bezwaar tegen dat we even rondkijken Taa ? Khun Tanawat werkte af en toe met ons samen…’
‘Nee hoor,’ het tandvlees van het kereltje zag vuurrood van de betel. Hij spuugde een straal sap de trap af. ‘Jullie doen maar, de politie is hier al geweest, na de inbrekers…’
“Welke inbrekers Taa ? ‘
‘Drie potige kerels en een jonge vrouw. In de vroege ochtend, een paar uur voor Khun Tanawat dood werd teruggevonden. Ze kwamen met twee motoren. Ik sliep met dit mooie weer in een hangmat achter in de tuin en ze hadden me niet gezien.’
‘En heb jij ze kunnen bekijken Taa ?’
‘Nee, ze hadden motorhelmen op en leken niet echt vriendelijke bedoelingen te hebben. Toen twee van hen met getrokken pistool de trap opslopen ben ik me in de tuin van de buren gaan verstoppen. Let boven niet teveel op de rommel want ze hebben er een zootje van gemaakt…’
‘Geen probleem, we gaan gewoon maar even binnen en buiten.’
‘Jullie doen maar,’ zei het mannetje en hij ging, opvallend vlot voor z’n leeftijd, op de trap verzitten.
Naar goede Thaise gewoonte trokken ze boven aan de trap hun schoenen uit, een operatie die net iets minder vlotte voor Kaew, die op de smalle overloop even z’n evenwicht dreigde te verliezen en bijna over de niet al te stevig lijkende balustrade was verdwenen als J. hem niet bij de arm had gegrepen. ‘Gelukkig is er toch een iemand met een goeie reflex, ’ lachte J. terwijl hij de deur opende.
’Iets specifieks waar ik naar moet uitkijken ? ‘ vroeg Kaew.
‘Tanawat had het in uiterst vage termen over een Cambodjaanse link. Ik weet het, het is niet veel, maar misschien kan het ons op een of andere manier helpen..’ J. stapte binnen.
Er wachtte hen weer een anticlimax. Zoals ze al konden vermoeden troffen ze in de woning dezelfde Augiasstal aan als in Tanawats kantoor. Alleen leek men hier nog grondiger te werk zijn gegaan. Alles, maar dan ook alles was van de muren gesleurd. Een reeks mooie laat-19e eeuwse houtsneden met straat- en rivierscénes uit de Stad der Engelen was uit de lijsten getrokken. Alle boeken waren uit de bibliotheekkast gehaald en de ruggen en kaften waren gesloopt. Verbijsterd raapte J. een aan stukken gescheurd boek van de grond en streelde onwillekeurig even over het gehavende schutblad. ‘Ongelofelijk, wat een zeikers’, kreunde hij, ‘de eerste druk van de reisverhalen van de Hollandse vrijbuiter Jan Struys die in 1676 in Amsterdam van de pers is gerold. Hij bezocht als koopman van de Vereenigde Oostindische Compagnie niet alleen Japan maar ook Siam en Ayutthaya, dat hij erg gedetailleerd beschreef. Wat een teringzooi…’ Elke kamer toonde dezelfde chaos, van het aan flarden gesneden beddengoed in de slaapkamer, tot de uitgeknepen tubes tandpasta in de badkamer. Zelfs de rijst die de prof in een kleurrijke antieke container uit het Noorden had bewaard – een cadeautje dat J. hem had gegeven voor zijn vijftigste verjaardag – was op de vloer uitgestrooid. Net als de inhoud van zijn kruidenpotjes en het vaatje met palmsuiker in de keuken. J. was niet alleen verbolgen over het vandalisme maar werd tegelijkertijd – net als toen hij het overhoop gehaalde kantoor van de prof aan de universiteit had proberen te bezoeken – overvallen door een gevoel van diepe, absolute triestheid. Terwijl hij een fraaie bronzen wierookhouder uit de Meiji-periode uit de rommel op de vloer viste vroeg hij zich plots af wie zich over Tannawats spullen zou ontfermen. Hij was alleenstaand en zonder kinderen geweest. Wie zou hem missen ? Even, misschien een fractie van een seconde was de prof heel dichtbij, op één of andere manier die J. niet precies kon omschrijven was hij héél even intens aanwezig. Dit besef van vergankelijkheid greep J. meer aan dan hij wou toegeven en hij probeerde, verward door deze plotse opstoot van rauwe emotie, zich opnieuw op het onderzoek te focussen. Ondanks de warboel en chaos was het duidelijk dat diegenen die hier aan het werk waren geweest professioneel en systematisch hadden gewerkt. En er was natuurlijk geen spoor van een computer of agenda te bespeuren.
‘ Wat denk je… Veel valt er hier volgens mij ook niet meer te ontdekken,’ zei J. met enige reserve.
‘Als je het mij vraagt...’
‘Ik vraag het jou.’
‘Als je het mij vraagt’ ging Kaew onverstoorbaar verder, ‘haal je me de woorden uit de mond. Houden we het voor bekeken ? ‘
Ze wierpen nog een laatste blik over de complete chaos in Tanawats paalwoning in de stille maar o zo ijdele hoop om iets, wàt dan ook, te vinden dat bruikbaar was.
‘Yep, let’s go…’
Terug buiten op de omloop peuterde J. geïrriteerd een post-it weg die aan zijn hiel was blijven plakken. Hij wou net het velletje papier weggooien toen hem de datum en een naam opvielen: Blijkbaar had Tanawat in de ochtend van de dag dat hij verdween een afspraak gehad met Lung Nai. De naam deed meteen bij hem een belletje rinkelen. Lung Nai of Oompje Nai, alias Ngu of ‘De Slang’ was een beetje een legende in de schemerzone tussen wat wél en niet het daglicht kon velen in de Stad der Engelen. Hij was de eigenaar van minstens drie obscure massagesalons, een restaurant en een handvol beer-bars. Volgens verschillende bronnen was hij betrokken bij mensensmokkel uit Cambodja en Birma maar kon hij dankzij bescherming in de hoogste regionen van de lokale politie telkens door de mazen van het net glippen. Niet voor niks werd hij de Slang genoemd want hij was zo glad als een aal.
J. besloot deze informatie – voorlopig – niet met de, in zijn ogen té bezorgde, Kaew te delen. De sukkel was trouwens nog in een felle tweestrijd met zijn veters gewikkeld en het leek er zelfs even op of hij aan ’t kortste end zou trekken…. Nee, hij moest eerst de zaken op een rijtje zetten.
Nadat Kaew hem aan de loft had gedropt, trok J. zich meteen terug op z’n bureel. Hij meende zich vaag ook nog te herinneren dat Oompjes‘ naam, in een nog niet zo ver verleden, een paar keer was opgedoken in helingsdossiers van gestolen Khmer-kunst. Een kort onderzoek van zijn bestanden, wat surfen op het net en een paar telefoontjes later was J. er rotsvast van overtuigd dat hij op het goede spoor zat. Lung Nai was net als Khun Anuwat meer dan een halve eeuw geleden in Isaan, niet zo ver van de Cambodjaanse grens geboren en sprak dat vreemde mengtaaltje dat bekend stond als Surin-Khmer. Dus was het misschien nog niet zo vreemd dat Tanawat in deze richting was beginnen zoeken.
Op zijn terras smaakte J. het genot van de ondergaande zon. Hij nipte zuinig van zijn zware glas uit kunstzinnig geslepen bergkristal dat was gevuld met een 18-jarige Highland Park, een van z’n favoriete Schotse whisky’s. Hij was rokerig met een lange turfachtige afdronk die omhoog kroop door z’n neus en ergens diep in z’n hoofd tot rust kwam. Hij liet zijn gedachten onuitgesproken voor Sam die opgerold naast z’n ligzetel lag te snurken. J. koos zorgvuldig een flinke Corona uit z’n humidor en knipte in z’n staart. Terwijl hij de sigaar boven het vlammetje hield en hem tussen duim en vingers heen rolde bedacht hij dat hij tegenwoordig zelfs in staat zou zijn om een sigaar in zijn slaap te ontsteken en dat wellicht ook zou doen, mocht hij niet beducht zijn voor het brandgevaar… De volgende gedachte die door zijn hoofd flitste, toen hij zijn eerste trek nam, bleef voor de rest van de avond hangen: Lung Nai had morgen het één en ander uit te leggen..
Wordt vervolgd…..
Over deze blogger
Lees hier de laatste artikelen
- Achtergrond22 oktober 2024Si Satchanalai & Chaliang Historical park: de omweg meer dan waard
- Eten en drinken17 oktober 2024Culinaire herinneringen van een bourgondisch tafelaar – Chinatown & Yaowarat road (Bangkok)
- Bezienswaardigheden3 september 2024Het dak van Thailand – Doi Inthanon
- Achtergrond21 augustus 2024Thailand… om dichterlijk van te worden…