Julius Ernst, KNIL-veteraan over de Birmaspoorweg
U heeft de vooraankondiging van de Dodenherdenking op 15 augustus in Kanchanaburi gelezen, een mooie traditie, die zeer terecht in stand wordt gehouden door de Nederlandse Ambassade in Thailand.
De Birmaspoorweg heeft veel doden geëist, maar gelukkig hebben ook heel veel buitenlandse krijgsgevangenen, waaronder Nederlanders, die verschrikkelijke periode overleefd. Dat aantal overlevenden wordt uiteraard met de tijd steeds kleiner. Ik heb zelf twee mannen gekend, die er tewerkgesteld zijn geweest en het hebben overleefd. Beiden zijn inmiddels overleden, maar ik weet van ze, dat zij nooit over hun erbarmelijke toestand van destijds wilden praten.
In een Thaise krant las ik onlangs een bericht, dat de laatst bekende Engelse soldaat, die in Birma heeft gewerkt op 94-jarige leeftijd was overleden. Ik vroeg mij af hoe dat met de Nederlandse overlevenden is gesteld. Ik nam contact op met de Stichting Herdenking Birma-Siam Spoorweg en kreeg het volgende antwoord:
“Onze stichting heeft op dit moment nog circa 60 overlevenden van de Birma-Siam Spoorweg in het bestand. Er zijn er ongetwijfeld meer, maar die hebben zich waarschijnlijk nooit bij ons aangemeld voor een reünie of andere veteranenbijeenkomst”.
Eén van die overlevenden is Julius Ernst, een ruim 90 jaar oude KNIL-veteraan, die in het kamp Rintin gevangen heeft gezeten. Dick Schaap maakte vorig jaar een interview met hem voor Checkpoint, een maandblad voor en over veteranen. Hieronder het complete verhaal:
De aanhef
“Vergeleken met de hel in het doorgangskamp Rintin, langs de Birmaspoorlijn in aanleg, waren alle andere kampen een hemel op aarde voor de vermoeide krijgsgevangenen”, vertelt de 91-jarige KNIL-veteraan Julius Ernst. Vanwege het zeer hoge aantal sterfgevallen werd Rintin ook wel het Dodenkamp genoemd. Dagelijks stierven er gemiddeld vijf gevangenen aan cholera. “Een buikziekte waarbij je helemaal leegloopt”, vertelt Ernst. Drie maanden na het uitbreken van een ernstige dysenterie-epidemie werd Rintin door de Japanners gesloten.
Het begin
Julius Ernst was 17 toen hij tekende voor het KNIL. In 1942, na de inval van Japan in Nederlands-Indië, moest hij zich als krijgsgevangene melden in Bandoeng. Hij was toen 19 en maakte deel uit van het derde bataljon van het KNIL, afdeling zoeklichten. Ernst werd gelegerd in Tjimahi, waar hij verschillende keren getuige was van executies van gevangenen. De Japanners stelden zware straffen op ieder vergrijp. “Er was geen peil op te trekken op wat je fout zou kunnen doen”, vertelt Ernst. Als straf voor het niet groeten van een Japanse militair werd een krijgsgevangene urenlang in de brandende zon in een kooi van prikkeldraad gezet. Veel straffen duurden een of twee dagen of soms een week.
Cabaret
De Japanners stonden wel toe dat er in de weekends afleiding was; er werden cabaretvoorstellingen en voordrachten georganiseerd door gevangenen met verborgen talenten. Zo was er eens een show waarin mannen verkleed als vrouwen optraden. Sommige Japanners wilden weten of het echte vrouwen waren en grepen de spelers in het kruis, tot grote hilariteit van de gevangenen. Ook de later beroemde cabaretier Wim Kan was betrokken bij deze shows.
Reis naar Thailand
Op zeker moment selecteerden de Japanners de 250 gezondste gevangenen, onder wie Ernst; niemand wist wat de Japanners in hun schild voerden. De reis ging eerst per trein naar Tandjong Priok en werd van daaruit per vrachtschip voortgezet richting Singapore. De gevangenen zaten voorin het ruim; zelf nestelden de bewakers zich achterin in het ruim, in de hoop dat ze daar torpedering van het schip door de geallieerden zouden overleven. Vanuit Singapore volgde een treinreis van vier dagen en nachten naar Ban Pong. “Met veertig man in een veewagen, je behoefte doen met je billen net buiten een smalle deur. Overdag liep de temperatuur op tot 30, 35 graden, maar ’s nachts was het erg koud”, herinnert Ernst zich.
Paal 225
In Ban Pong, een kamp met een magazijn met voedselopslag, werd duidelijk wat er van de gevangenen werd verwacht. Er moest een spoorlijn worden aangelegd, bedoeld voor het bevoorraden van het Japanse leger. Daarvoor moest een mars van 225 kilometer worden afgelegd naar Paal 225, van Ban Pong naar Pakanoen in Thailand. ‘Paal’ was de code voor de kampen die tijdens het werk opgezet en ingericht moesten worden. De mars werd afgelegd gedurende tien nachten, met om de twee dagen een rustdag. Er werd in het donker gelopen, van zes uur ’s avonds tot de volgende ochtend, om te ontsnappen aan het oog van Amerikaanse verkenningsvliegtuigen.
Werken aan Birmaspoorlijn
Op het weerbarstige terrein waar de spoorbaan moest komen, waren de bomen al gekapt door koelies, krijgsgevangenen uit India en geronselde Indonesiërs. Ernst en zijn mannen moesten daarna de boomstronken verwijderen en het terrein egaliseren. Elk groepje van vijf man kreeg een taak, per persoon werd aangegeven hoeveel kubieke meter er gegraven moest worden, afhankelijk van de grondsoort. De Japanse opzichters waren pietjes-precies.
Om stukken grond te kunnen ophogen, moest steeds eerst een heuvel worden afgegraven. In het talud werden trappen uitgegraven, die daarna weer werden verwijderd. Met stretchers van bamboestokken en een jutezak sjouwden twee mannen telkens een halve kuub zand naar de plaats van bestemming. Tijdens het werk hielpen de groepen elkaar, tot het werk van die dag gereed was.
Van ieder kamp, iedere paal, moesten de gevangenen steeds vier tot vijf kilometer van de spoorlijn voor hun rekening nemen. Soms maakten de gevangenen met opzet zwakke plekken in de spoorbaan door takken te gebruiken in plaats van zand.
Bij het testen van een gereed stuk spoorweg gingen de Japanners daarom niet over één nacht ijs. Ze lieten een zwaarbeladen wagon over het nieuwe deel van de spoorbaan rijden om te zien of de ondergrond stevig genoeg was. De voorste wagon was leeg, de wagons daarachter waren geladen en reden voorzichtig de rails op. Werd er zo’n zwakke plek ontdekt, dan werd die met zand en stenen opgehoogd. Koreanen fungeerden daarbij als bewakers; zij waren vaak wreder dan de Japanners.
Als het werk aan een deel van de spoorbaan klaar was, gingen de gevangenen naar het moederkamp Tamarkan en van daaruit weer naar een volgende paal of kamp. Om de tien dagen was er een rustdag, die meestal werd gebruikt om te vissen. Daarbij werd met toestemming van de Japanners vaak dynamiet gebruikt.
Massamoord
Hoe de gevangenen het opgedragen werk aan de spoorbaan volhielden, is nauwelijks voor te stellen. De beroepsmilitairen hadden tijdens hun opleiding geleerd hoe je in het oerwoud kon overleven, maar er werkten ook burgerambtenaren en niet te vergeten duizenden Romusha’s, jonge Javaanse dwangarbeiders mee. Bij de aanleg van de Birmaspoorlijn zijn in totaal 18.000 dwangarbeiders, onder wie 2203 Nederlanders en een enorm aantal Romusha’s om het leven gekomen.
Ban Pong
Eenmaal terug in Ban Pong verhuisde Ernst naar een ander kamp, waar hij moest helpen bij het bevoorraden van de krijgsgevangenenkampen en jappenkampen met rijst, olie, vlees en vis. Treinen moesten geladen worden. De krijgsgevangenen werden kaal geschoren, zodat ze direct herkend zouden worden als ze de benen wilden nemen. Om het kamp was een gracht van drie meter diep en drie meter breed gegraven om ontsnapping te voorkomen.
Later werd duidelijk dat deze gracht ook bedoeld was om er, zodra het werk aan de Birmaspoorlijn was voltooid, de gevangenen in te drijven en hen met mitrailleurvuur te vermoorden. Deze massamoord werd voorkomen door de atoombommen die de geallieerden op Nagasaki en Hiroshima gooiden.
Kennis van de natuur
Tijdens het loodzware werk aan de Birmaspoorlijn stierven veel gevangenen aan cholera en dysenterie. In de groep van Ernst bevonden zich ook een arts en een chirurg. Dankzij hun medische kennis en Ernsts eigen kennis van de natuur slaagden zij erin om de darmaandoeningen enigszins te bestrijden. Ze trokken bijvoorbeeld thee van gedroogde pitten van de inheemse jambu klutuk, bij voorkeur van de soort die rode vruchten draagt. Ze mengden een handvol jonge blaadjes ervan met een theelepel fijngehakte kayu pulasari en twee kopjes water en lieten dat tot de helft inkoken. Het aldus verkregen vocht moest men twee maal daags innemen. Dat hielp de diarree te stoppen. Hetzelfde gold voor thee getrokken van de vruchten van de custard-appelboom. “Wij waren in Indië vertrouwd met dit soort middeltjes”, vertelt Ernst. Bij gebrek aan verbandmiddelen voor etterende wonden werden in het oerwoud soms ook knabbelvisjes gebruikt om de wonden te zuiveren.
Wellicht is het te danken aan de kennis van wat de natuur te bieden heeft ter bestrijding van cholera en dysenterie in de krijgsgevangenenkampen dat van de tweehonderd krijgsgevangenen waarmee Ernst aan de Birmaspoorlijn heeft gewerkt, er slechts drie hun gevangenschap niet hebben overleefd”.
– Herplaats artikel –
Over deze blogger
-
Bert Gringhuis (1945), geboren en getogen in Almelo in het mooie Twente. Later vele jaren in Amsterdam en Alkmaar gewoond, werkzaam in de export voor diverse bedrijven. Ik kwam in 1980 voor het eerst in Thailand en was meteen verliefd op het land. Vele malen sindsdien terug geweest en na mijn (vroeg)pensionering als weduwnaar naar Thailand verhuisd. Daar woon ik nu al 22 jaar samen met mijn ietwat jongere Thaise dame Poopae.
Mijn eerste ervaringen in Thailand als een soort nieuwsbrief aan familie, vrienden en kennissen gestuurd, die later onder de naam Gringo op Thailandblog hebben gestaan. Veel, heel veel artikeltjes hebben die eerste verhalen gevolgd en dat is uitgegroeid tot een vrijwel dagelijkse hobby.
In Nederland nog een verwoed voetballer en voetbalscheidsrechter, maar de jaren gaan tellen en in Thailand nog altijd verwoed, maar het poolbiljarten is echt van mindere kwaliteit, ha ha!
Lees hier de laatste artikelen
- Eten en drinken25 december 2024Khai Khao (kuikenembryo) in Thailand
- Eten en drinken23 december 2024Glenmorangie in Thailand
- Achtergrond14 december 2024Cashewnoten in Thailand
- Isaan12 december 2024We gaan naar Ubon Ratchathani!
Hi Gringo,
Als je die foto ziet van die uitgemergelde mannen, denk je ook gelijk aan de kampen van de duitsers.
Zoals ook die kampen, zal er geen hond zijn die maar enigzins echt kan beseffen wat deze mensen allemaal meegemaakt hebben.
Wij zijn toen met een prive busje daar naar toe geweest en ik moet je eerlijk bekennen dat het toch een beklemd gevoel geeft als je daar staat te kijken en ook het naast gelegen museum hebt gezien.
Ook als je die rotsen ziet waar handmatig doorheen gehakt moest worden.
Wat een sterke mannen moeten dit zijn die heden ten dage nog leven zoals bovenstaande heer.
Wat zitten wij dan te zeuren dat we het een of ander hier niet kunnen kopen in Thailand.
Dat besef ik me dan dubbel, alhoewel ik ook loop te klagen dat ik geen broodje half-om kan kopen.hier.
dus dan maar zelf het pekelvlees maken, wat een rotbaan is.
LOUISE
Indrukwekkend stuk geschiedenis.
Ongelofelijk wat mensen anderen en eigenlijk ook hun zelf aan kunnen doen.
Liefdeloos naar anderen is ook liefdeloos naar zichzelf.
Waar overlevingsdrang een mens toe instaat maakt…
Hartelijke groet,
Chris