Oud krantenartikel crematie Koning van Siam in 1886
Onlangs kwam ik op de onvolprezen krantenarchief site www.delpher.nl een verslag tegen van de feestelijkheden rondom de crematie van de (laatste) onderkoning van Siam, Wichaichan, die op 28 augustus 1885 was overleden.
Het oorspronkelijke artikel verscheen op 24 mei 1887 (de crematie had in 1886 al plaatsgevonden) in het weekblad ‘De Grondwet’, een destijds in Amerika veel gelezen Nederlandstalige krant, die in ‘Holland’, Michigan, U.S., werd uitgegeven.
Het leek mij wel aardig om dit historische beeld met de lezers te delen, dus ik ben zo vrij geweest het geheel een beetje leesbaarder te maken door de spelling aan te passen aan de huidige, zonder de oorspronkelijke tekst verder geweld aan te doen. Het is overduidelijk dat de taak van deze journalist destijds noodzakelijkerwijs veeleer bestond uit het schetsen van beelden, bij gebrek aan betaalbare foto en film, dan aan het politiek duiden van de gebeurtenissen, maar dat maakt het eigenlijk alleen maar leuker.
Voor mij zat er een klein venijn – zoals wel vaker – in de staart: Ik heb geen idee wat er bedoeld wordt met het ‘werpen van de as in de “Man-Arms” ’. Misschien kan iemand dat nog oplossen.
De verbranding van het lijk van een koning in Siam
In het grote, gezegende en rijke land der witte olifanten, het koninkrijk Siam, regeerde volgens oude overlevering in de hoofd- en koningstad naast de werkelijke koning nog een tweede, met bijna dezelfde waardigheden en rechten als de eerste.
Met de dood van de tweede koning, ruim anderhalf jaar geleden, heeft dit dubbele regelingssysteem opgehouden.
In Siam heerst reeds sinds lange tijd het gebruik om lijken te verbranden. Met zeer bijzondere praal werd de lijkverbranding plechtigheid van deze tweede koning gehouden.
Sedert maanden reeds hadden honderden slaven en koeli’s aan het voor dit doel afzonderlijk gebouwde “watt” zonder oponthoud gearbeid. Het werd in smaakvolle stijl en vorm in reusachtige afmetingen tegenover het paleis van de regerende koning opgericht en was daarmee door een lange gang verbonden. Links daarvan stond een groot theater, rechts naar de kant van het vrije plein een lange tent, waarin de geschenken van de koning, welke bij deze gelegenheid verdeeld werden, tentoongesteld waren, rechts naast deze tent met het front naar de straat stond een tribune voor Europeanen en vreemdelingen, in het midden een zeer smaakvol paviljoen voor de koning. Op het vrije plein waren nog twaalf theaters gebouwd, achter deze even zovele ongeveer 100 voet hoge torens, welker spitse daken versierd en met talrijke lantarens en linten behangen waren.
Het voornaamste gebouw, het “watt”, is meesterlijk uitgevoerd, de middelste dakspits bereikte de hoogte van 150 voet. Van buiten gezien leek het op een grote dobbelsteen, die in elke hoek een torenachtig voorgebouw en aan elke zijde een reusachtig portaal had. De gebouwen waren meestal van bamboes opgericht, de daken met bont beschilderde bamboesmatten belegd. De vele krullen, slingeringen en andere versierselen, zoals de stijl met zich brengt, waren meesterlijk uitgevoerd zodat men niet zonder bewondering op de Siamese bouwkunst kon neerzien, die met zo weinig middelen was uitgevoerd. Voor de portalen stonden als ’t ware als poortbewaarders twee grote ongeveer 15 voet hoge godenbeelden, welke draken voorstelden. Het inwendige van het “watt” had de vorm van een kruis en was in het binnenplein zo dat de ingangen met de vier deuren overeenstemden.
In het midden van het binnenplein stond een van goud schitterend altaar. Op dit altaar zou de verbranding plaats hebben. De wanden waren met kostbare tapijten behangen, aan de zolders hingen talrijke lichtkronen, welke door duizenden geslepen glazen prisma’s het inwendige met regenboogkleuren verlichtten.
De plechtigheden zelf begonnen 10 Juli jl.; zij werden met de gebruikelijke spelen geopend. Deze spelen zijn onschuldig en begonnen met een groot uitgebreid tapijt met jongleur- en clowntoeren; er verschijnen groene apen met rode koppen, draken, beren, krokodillen, kortom alle mogelijke en onmogelijke wezens. Als het donker begint te worden, worden op grote uitgespannen stukken linnen schaduwenspelen uitgevoerd en vervolgens een schoon vuurwerk afgestoken. Tegen negen uur verliet de koning het feestterrein. Gedurende de spelen werden van vier grote kansels, op elk waarvan vier priesters stonden, kleine groene oranjeappels onder het volk geworpen; elk dezer vruchten bevatte een zilveren geldstuk. De koning zelf werpt ook onder zijn omgeving zulke vruchten, maar deze bevatten nummers, welke men er uit neemt en in de tent tegen een der geschenken, waaronder zich zeer kostbare voorwerpen bevinden, verruilt. Het volk gaat dan naar de theaters, welke tot laat in de morgen hun spel voortzetten. De stukken duren dikwijls een week lang en hebben de verschrikkelijkste stof tot onderwerpen, moord en doodslag, terechtstellingen, terechtzittingen, alles in de bontste, overdrevenste klederdrachten uitgevoerd en opgeluisterd door een verschrikkelijk muzikaal alarm.
De tweede dag had de overbrenging van het lijk van de tweede koning uit zijn paleis naar het “watt” plaats. Langer dan een jaar was de gestorvene in een grote vergulde urn zittend bewaard, gedurende welke tijd de vlag op zijn paleis halfstok had gewaaid. Reeds zeer vroeg waren duizenden mensen opgekomen, om getuige van dit zeldzaam schouwspel te zijn. Tegen 10 uur ‘s morgens was de stoet opgesteld, waarvan de voorsten reeds voor het “watt” stil hielden, toen de laatsten nog in het paleis op een teken van de koning wachtten, om zich dan in beweging te kunnen zetten.
De koning liet dan ook niet lang op zich wachten en verscheen precies op tijd. Hij werd door 20 slaven in kostbare kleding in een zwaar vergulde draagstoel gedragen, rechts van hem liep een slaaf met een reusachtig zonnescherm, links een met een grote waaier. Op zijn voeten zaten twee van zijn kinderen, een kleine prinses en een prins, beneden aan zijn voeten twee andere kinderen. De koning volgde de grootwaardigheidsbekleders met hun slaven en bedienden; vervolgens in een van een troonhemel voorziene, door zes slaven gedragen, draagstoel de kroonprins. De laatsten volgden in vier draagstoelen weer kinderen van de koning, voor wie slaven allerlei voorwerpen, welke de kleinen nodig hadden, droegen. Daarna kwamen drie prachtige paarden, door slaven aan rode lange teugels geleid. De stoet werd gesloten door een afdeling der lijfwacht en militairen.
Terwijl de koning naderde wierpen de Siamezen zich ter aarde en groetten door driemaal de hand op te heffen naar hun heerser, die door met het hoofd te knikken dankte. Bij het kleine paviljoen aangekomen steeg hij van zijn draagstoel en nam, omgeven door de prinsen, op een verhoogde zetel plaats. Hij was in het zwart gekleed, met het lint van zijn huisorde getooid, een zeer deftig persoon met een geelbruine gelaatskleur en zwarte snor en tussen de 35 en 40 jaar oud. Nadat hij een sigaar had aangestoken en het gevolg gegroet had, gaf hij het teken tot het begin van de eigenlijke feeststoet. Deze werd geopend door 17 vaandels van rode zijde; zij werden gedragen door slaven, die in de vorm van een driehoek liepen. Hen volgde een regiment soldaten. De regimentsmuziek speelde de dodenmars van Chopin. Het uniform bestond uit blauwe jassen, lange, witte broeken en een Engelse helm. De manschappen waren barrevoets, hun marcheren maakte op de Europeanen een komische indruk.
Toen de troepen voorbij de koning gemarcheerd en tegenover hem opgesteld waren, presenteerden zij het geweer, terwijl de muziek het Siamese volkslied speelde. Als tweede groep in de stoet verscheen een aantal dieren, vooreerst een, door 20 slaven op een twee voet hoge wagen getrokken, opgestopte rhinoceros, dan twee kostbaar versierde olifanten, daarna twee prachtig opgetuigde paarden, uiteindelijk een grote rij kunstig gevormde draken, slangen enz. Men kan de hierbij ontwikkelde weelde, de grote verscheidenheid in kleuren nauwelijks beschrijven. Achter de dierengroep kwamen de priesters, blootshoofds en barrevoets, in witte gewaden gehuld en begeleid door fanfareblazers in bont kostuum. Hierop volgde een door acht ponies en 40 slaven getrokken wagen, een waar meesterstuk van houtsnijkunst, van reusachtige grootte; het leek op zes a zeven boven elkaar geplaatste schepen, waarvan het bovenste iets van een gondel had. Daarin zat een grijsaard in lichte gele zijde gehuld — de opperpriester.
Toen de wagen het “watt” bereikt had, kwam de hogepriester door middel van een ladder naar beneden en groette de koning door driemaal de hand op te heffen. Met de gehele geestelijkheid betrad hij vervolgens het binnenste van de “watt” om het lijk te zegenen. Intussen werd de stoet voortgezet en er volgden nog 100 tamboers, een corps hoornblazers, waartussen slaven, die allerhande godsdienstige zinnebeelden droegen, allen in hoogst fantastische kleding. Nu volgde een tweede wagen, nog prachtiger, groter en smaakvoller dan de eerste, waarop onder een troonhemel het stoffelijk overschot van de koning zich in een gouden urn bevond. Toen men bij het “watt” kwam, werd de urn er onder leiding van een priester afgenomen, op een prachtig versierde draagstoel geplaatst en in het “watt” gedragen. Achter de draagstoel liepen de zoons, bedienden en slaven van de overledene. Het lijk werd op het altaar geplaatst. Nadat de priester het tegen 12 uur behoorlijk had opgesteld, begaf de koning zich in het “watt”. ’s Avonds mocht het volk er ook binnen.
De derde feestdag verliep zonder publieke festiviteiten; in het “watt” werden de voorbereidende maatregelen voor de verbranding genomen.
Zondag de 14e juli eindelijk had de plechtige verbranding plaats. Hierbij waren alle gezanten en consuls, alsmede een aantal andere Europeanen uitgenodigd. Nadat de genodigden in groten getale in de tent verschenen waren, werd thee, koffie, ijs, enz. gepresenteerd. De prinsen verdeelden intussen uit welriekend sandelhout vervaardigde bloemen en waskaarsen, welke onder de urn gelegd moesten worden.
Tegen 6 uur verscheen de koning, in het zwart, rijk met ordelinten getooid, en groetten de gasten. Ook hem werden bloemen en een brandende waskaars gegeven, waarop hij naar het altaar ging en de kostbare was- en houtmassa in brand stak. Tegelijkertijd weerklonk het klaaggeschrei van de vrouwen en slaven van de overledene. De rook en de onuitstaanbare reuk dwong de menigte weldra naar buiten te gaan; de koning nam zijn plaats in de tent weer in en de spelen begonnen toen opnieuw. Een groot vuurwerk was het slot van de feestdag. Duizenden lampions, bonte lantarens op de torens, en Bengaals vuur verlichtte het feestterrein, en toen tegen negen uur de volle maan aan de hemel verscheen, waande men zich in “Duizend en een nacht” verplaatst.
De volgende dag werd de as van de koning verzameld, waaraan echter geen bijzondere festiviteit verbonden was, en in een gouden urn bewaard.
De zesde en laatste feestdag ter ere van de overledene werd besloten door de as in de Man-Arms te werpen. Aan de spits van zijn marinetroepen, welke een oude bekende Duitse matrozenmars bliezen, keerde de koning naar zijn paleis terug.
– Herplaatst bericht ter nagedachtenis aan † Frans Amsterdam –
Over deze blogger
Lees hier de laatste artikelen
- Column8 november 2021Frans Amsterdam: Hotelboekingsperikelen
- Column7 november 2021Frans Amsterdam in Pattaya: ‘De BVN kwelling’
- Taal6 november 2021Tellen in het Thais
- Leven in Thailand5 november 2021Falang leest bargirl de les
Dank voor dit relaas.
Het duo-koningschap was een prima oplossing voor de vele taken die de vorst (met absolute macht) toen had en dat vond in de westerse wereld -zover ik weet- zijn gelijke niet.
Man-Arms zegt me niets maar het zou misverstaan kunnen zijn voor Menam, Mae Nam, ‘moeder water’ zoals men de grote rivieren zoals de Mekong en de Chao Phraya noemt. Maar ik geef mijn mening graag voor een betere.
Ik denk met Erik dat Man-Arms staat voor Mae Nam, de Thaise naam voor ‘rivier’. De rituelen rond de Thaise koningen ziin vaak van hindoeistische oorsprong, beinvloed door het Khmer Rijk (Cambodja)
“A third option, which is seemingly becoming more popular these days, is called “loi angkarn” which means the floating or scattering of ashes over the water. However, they might keep some relics, like pieces of bone, in the shrine at home. It is not really a Buddhist tradition as it has been adapted from Hinduism where they often scatter ashes in the Ganges River. Some Thai people believe that floating the ashes of their loved ones in a river or in the open sea will help wash away their sins but also help them go more smoothly up to heaven. It doesn’t matter where you do this, but if you are in the Bangkok and Samut Prakan area then an auspicious place is the mouth of the Chao Phraya River at Paknam where I live.
http://factsanddetails.com/southeast-asia/Thailand/sub5_8b/entry-3217.html
Mâe is ‘moeder’ en náam is ‘water’. Maar ‘mâe’ is ook een titel, een beetje zoals ons ‘Vadertje Drees’. Het komt in veel plaarsnamen voor. Mâe tháp (tháp is leger) betekent (ook mannelijke) ‘legeraanvoerder’ . In deze gevallen kun je mâe’ dus beter vertalen als ‘grote, geliefde, geëerde’: mae nam is dan het ‘grote, geliefde water’.
Leuk om te lezen.
Zoals zoveel fraaie stukjes, op jullie blog.
Gr. P.
Mooi stuk om te lezen over de geschiedenis.
Erg interessant verhaal , weer wat meer inzicht in de kleurrijke en indrukwekkende geschiedenis van het Thaise rijk. Dank voor het publiceren …