Bij een dodenherdenking – Nederlanders en de Birma-railway
‘De zon is zengend heet, de regen striemt bij vlagen,
en beide bijten zich tot diep in ons gebeent’,
wij blijven nog als spoken onze lasten dragen,
maar zijn al jarenlang gestorven en versteend. ‘
(Een fragment uit het gedicht ‘Pagoderoad’ dat de Nederlandse dwangarbeider Arie Lodewijk Grendel op 29.05.1942 in Tavoy schreef)
Op 15 augustus worden op de militaire erevelden in Kanchanaburi en Chunkai de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Azië in het algemeen en de Nederlandse slachtoffers van de aanleg van de Birma-Spoorweg in het bijzonder herdacht. De tragische geschiedenis van de Birma-spoorweg intrigeert mij al jaren.
Niet alleen omwille van het feit dat een oudoom van mij op bijna miraculeuze wijze de aanleg van deze spoorweg overleefd heeft maar ook omdat ik, intussen al een hele tijd geleden, begonnen ben aan het schrijven van een Engelstalig boek dat de te vaak vergeten lotgevallen van de honderdduizenden Aziatische arbeiders aan dit ambitieuze Japanse oorlogsproject wou belichten. Dit boek wordt wellicht nog voor het einde van dit jaar gefinaliseerd en intussen mag ik, naar m’n bescheiden mening, en na jaren van naspeuringen in Amerikaanse, Britse, Australische, Nederlandse, Japanse, Indonesische, Birmese, Maleisische en Thaise archieven, mezelf toch wel als iemand die iets meer dan gemiddeld over dit drama weet beschouwen.
Het plan van de Japanse legerleiding was ambitieus. Er moest een vaste spoorverbinding komen tussen het Thaise Ban Pong, ongeveer 72 km ten westen van Bangkok en Thanbyuzayat in Birma. Het geplande traject had een totale lengte van 415 km. Tokio was in het begin absoluut niet overtuigd van het nut van de aanleg van deze spoorweg maar beschouwde het, toen de oorlogskansen ten gunste van de geallieerden begonnen te keren, plots als een absolute militaire noodzakelijkheid. Niet alleen om het front in Birma in stand te kunnen houden, maar ook om vanuit Noord-Birma eventueel door te kunnen stoten naar de Britse kroonkolonie India. De bevoorrading van de enorme Japanse basis in Thanbyuzayat over de weg was een erg moeilijke, tijdrovende en bijgevolg dure operatie. Bevoorrading over zee, via Singapore en door de Straat van Malakka was, met de op de loer liggende geallieerde duikboten en piloten, een risicovolle operatie temeer daar na de nederlagen in zeeslagen van de Koraalzee ( 4-8 mei 1942) en Midway (3-6 juni 1942), de Japanse keizerlijke marine haar overwicht op zee was kwijtgespeeld en langzaam maar zeker in het defensief werd gedwongen. Vandaar de keuze voor een ontsluiting per spoor.
In maart 1942 vroeg de bevelhebber van het Japanse Southern Army Command aan het Keizerlijke Hoofdkwartier formeel om toestemming om de Thai-Birma spoorlijn te mogen aanleggen. Maar dit voorstel werd op dat ogenblik nog als niet te realiseren van de hand gewezen. Al van op het einde van de negentiende eeuw hadden verschillende landen en spoorwegmaatschappijen pogingen gedaan om deze lijn te realiseren maar ze hadden telkens opnieuw hun plannen moeten opbergen. De onverwachte moeilijkheden die het werken in de meedogenloze jungle, de steile bergen en het grillige klimaat met overvloedige regens en overstromingen hadden veroorzaakt deden hen één voor één afhaken. Ondanks deze afwijzing begon men binnen de staf van het Southern Army Command op eigen houtje in het begin van mei het nodige vooronderzoek te verrichten met het oog op de constructie van deze spoorverbinding. Blijkbaar was het voorbereidende werk deze keer overtuigend genoeg want het bevel om de met de constructie van startte gaan vertrok op 1 juli 1942 uit het Keizerlijke Hoofdkwartier in Tokio. Normalerwijze had men meteen in diezelfde julimaand nog van start moeten gaan met de aanleg van de spoorweg maar in feite begon men pas in november 1942 aan de klus. Eén van de vele redenen voor de vertraging die men aan de Thaise zijde van het project had opgelopen was het stevige weerwerk dat lokale landeigenaars hadden geboden die grond dreigden te verliezen voor de aanleg.
Alhoewel de Japanse ingenieurs die het Keizerlijke Hoofdkwartier adviseerden, meenden dat men rekening diende te houden met een constructieperiode die drie of mogelijk zelfs vier jaar in beslag zou nemen was de militaire situatie er echt niet naar om zo lang te wachten. Bijgevolg werd het bevel gegeven om de klus in 18 maanden te klaren. De eindverantwoordelijkheid voor het project lag bij de Southern Expeditionary Army Group, onder bevel van veldmaarschalk graaf Terauchi. Men was al meteen in de door Japan bezette gebieden begonnen met het rekruteren van vrijwillige arbeiders uit heel Zuidoost-Azië, de zogenaamde romusha’s, als werkkrachten. Maar de adviseurs van Terauchi meenden dat dit niet zou volstaan. Ze stelden voor aan Tokio toestemming te vragen om ook geallieerde krijgsgevangen in te zetten. De conventie van Genève verbood echter uitdrukkelijk om krijgsgevangenen in te schakelen bij werkzaamheden die rechtstreeks konden gelinkt worden aan de oorlogsinspanning. Het welzijn van de krijgsgevangen was in de ogen van de Japanners echter even onbelangrijk als de honderdduizenden Romusha’s.
De Japanse premier Tojo ging meteen akkoord met de inzet van krijgsgevangenen en de eerste twee grote groepen – die hoofdzakelijk uit Britten bestonden – werden begin augustus 1942 vanuit Singapore naar Thailand gestuurd. Het eerste Nederlandse contingent vertrok – voor zover ik heb kunnen nagaan – in de eerste week van oktober 1942 uit het geïmproviseerde interneringskamp Tanjong Priok op Java. Deze groep was ongeveer 100 manschappen sterk en maakte deel uit van een zending van 1.800 geallieerde krijgsgevangen. Het leeuwendeel vormden de Australiërs maar er waren ook 200 Amerikanen bij deze groep. Ze zouden al snel kennis maken met wat later in de dagboeken van de overlevenden beeldrijk als de Hell Ship Journeys zou omschreven worden. In de gloeiend hete ruimen van een overvol vrachtschip en met een slecht voorbereid stel bewakers en zonder voldoende voorraden voedsel en drinkwater duurde het bijna een week voor ze uitgeput en verzwakt in Keppel Harbour bij Singapore aankwamen. Ze konden een paar dagen in het kamp van Changi op adem komen maar daarna ging het opnieuw in het oververhitte ruim van volgepakte boot richting Rangoon in Birma. En nog was het einde van hun Odyssee niet in zicht want vrijwel meteen na hun aankomst in Rangoon ging het in een aantal kleinere boten richting Moulmein vanwaar ze, na een nacht in de lokale gevangenis te hebben doorgebracht, linea recta naar werkkampen werden gestuurd. Deze eerste, kleine groep Nederlanders werd op de voet gevolgd door grotere contingenten die veelal in Thailand terecht kwamen. Nog voor het einde van november 1942, dus nog geen twee maanden nadat de eerste Nederlanders Java hadden verlaten waren er al 4.600 Nederlandse krijgsgevangenen aan de slag aan de spoorlijn. In totaal zouden tussen de 60.000 en 80.000 Britse, Australische, Nieuw-Zeelandse, Nederlandse en Amerikaanse krijgsgevangenen op één of andere manier betrokken raken bij de constructie van de spoorlijn die al snel een sinistere reputatie als Spoorlijn van de Dood kreeg.
Niet alleen de lange, schier eindeloze dagen – en later ook nachten – van zwaar en fysiek erg belastend werk, dat vaak gepaard ging met werkongevallen maar ook de nooit ophoudende mishandelingen en straffen zouden hun tol eisen. De erg onregelmatige bevoorrading en de daaruit voortvloeiende rantsoeneringsproblemen waren een ander fundamenteel probleem waarmee de krijgsgevangenen te kampen kregen. De kleine dagrantsoenen van kwalitatief inferieure en vaak van wormen vergeven gebroken rijst die heel af en toe konden aangevuld met gedroogde vis of vlees, volstonden absoluut niet. Bovendien werden de mannen dagelijks geconfronteerd met een manifest gebrek aan vers, drinkbaar water. Dit leidde er al snel toe dat de krijgsgevangen ondervoed en gedehydrateerd raakten, waardoor ze uiteraard vatbaarder voor allerlei, vaak levensbedreigende ziektes werden.
Vooral de choleraepidemie tijdens het regenseizoen van 1943 veroorzaakte een ware ravage in de kampen. Het uitbreken van deze ziektes hing rechtstreeks samen met de komst van de eerste romusha’s. De eerste grote contingenten die in Thailand actief werden waren pas in februari-maart 1943 op weg gestuurd. Velen van hen waren al ziek toen ze in het begin van het regenseizoen in de Thaise jungle arriveerden.
De meeste overlevende geallieerde krijgsgevangen waren het er na de oorlog over eens dat de omstandigheden waarin de romusha’s moesten overleven nog een pak erger waren dan de hunne. In tegenstelling tot de krijgsgevangenen beschikten de Aziatische arbeiders niet over het comfort en het disciplinaire houvast dat een militaire structuur bood – een absolute voorwaarde om het moreel hoog te houden in moeilijke omstandigheden – en wat nog erger was, ze hadden geen eigen dokters of medisch personeel en al zeker geen tolken. Zij waren gerekruteerd uit het armste, grotendeels analfabete deel van hun respectievelijke bevolkingsgroepen en dat zou zich meteen wreken. Terwijl de westerse krijgsgevangenen zoveel mogelijk hygiëne bevorderende maatregelen namen van wasbeurten – indien mogelijk – tot het graven van latrines op een zo groot mogelijke afstand van de kampen hadden de romusha’s geen flauw idee over de ellende die ratten of vliegen en besmet water konden veroorzaken. Veel van hen deden gewoon hun behoefte waar het hen uitkwam, vaak midden in hun kampen of bij de keukens. De gevolgen waren desastreus.
Wat niemand besefte en ook de Japanners niet, was dat samen met de regen ook de cholera kwam. Een nieuwe dodelijke beproeving, die op de zich al verzwakte en zieke arbeiders een verwoestend effect zou hebben. De kampen zaten sowieso al vol met slachtoffers van dysenterie, malaria en beriberi. Cholera is een bacteriële infectieziekte die wordt overgedragen via het contact met besmet water. Hoogst besmettelijk begint het ziektebeeld meestal met felle buikkrampen, op de voet gevolgd door hoge koorts, braken en diarree, vaak met de dood tot gevolg. Begin mei 1943 brak de cholera uit langs de spoorlijn in Birma. Uit een alarmerend rapport van het Ninth Railway Regiment bleek dat nog geen drie weken later er al cholera werd vastgesteld in Thailand, in het kamp van Takanun. Begin juni vielen de eerste doden in het Maleisische kamp bij mijlpaal 125. De plaag verspreidde zich razendsnel en veroorzaakte rauwe paniek bij de krijgsgevangenen maar ook en vooral bij de Japanners. De romusha’s waren zo bevangen door de vrees voor cholera dat zowel de gezonde als besmette arbeiders massaal de benen probeerden te nemen uit de kampen. Dit werd vaak vergemakkelijkt door het feit dat de Japanse militairen zich, beducht voor mogelijke infecties, uit de haarden van besmetting hadden teruggetrokken en zich tevredenstelden met het optrekken van schutkringen rond de romusha-kampen. Deze paniek verspreidde zich ook als een strovuur onder de nieuwkomers, waarvan er velen op weg naar de kampen, ook prompt de benen namen. Tot overmaat van ramp maakte de zware regenval de wegen in de jungle onberijdbaar en kwam de sowieso al schaarse voedselbedeling door de aanvoerproblemen ernstig in het gedrang.
Het is voor al wie het dramatische verhaal van de Birma-spoorweg bestudeert een merkwaardige vaststelling dat het Nederlandse contingent het er in absolute cijfers relatief het beste heeft afgebracht. Dat had veel om niet te zeggen alles te maken met de krijgsgevangenen van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (K.N.I.L.) Een groot deel van hen had – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de meeste Britten of Amerikanen – kennis van de inheemse planten. Ze spoorden de eetbare exemplaren op, kookten ze en aten ze als welkome aanvulling op de povere maaltijden. Bovendien kenden ze een hoop van geneeskrachtige kruiden en planten uit de rimboe, een alternatieve kennis die ook werd gedeeld door een aantal van de eveneens geïnterneerde K.N.I.L.-dokters en verplegers. Bovendien konden de goed getrainde K.N.I.L.-militairen, vaak van gemengde Indisch etnische afkomst, zich veel beter dan de Europeanen redden in het primitieve bestaan in de jungle.
Zij die de cholera-epidemie overleefden zouden nog maandenlang tegen een hels tempo moeten werken. De verschrikkelijke dodentol van de epidemie had immers voor een merkbare vertraging in de spoorwegaanleg gezorgd en deze moest zo snel mogelijk worden ingehaald. Deze fase in de aanleg werd berucht als de infame ’speedo’-periode waarbij hysterisch ‘speedo ! speedo ! ‘gillende Japanse en Koreaanse bewakers de krijgsgevangen met hun geweerkolven over de limiet van hun fysieke grenzen joegen. Werkdagen met meer dan honderd doden waren geen uitzondering…
Op 7 oktober 1943 werd de laatste klinknagel in het spoor geslagen en was het traject dat zoveel bloed, zweet en tranen had gekost, voltooid. Na de voltooiing van de lijn werd een substantieel deel van het Nederlandse contingent ingezet bij de onderhoudswerken aan de spoorlijn en het rooien en verzagen van bomen die als brandstof dienden voor de locomotieven. De Nederlanders moesten ook her en der naast de spoorlijn gecamoufleerde schuilplaatsen voor de treinen bouwen, die benut werden tijdens het toenemende aantal geallieerde verre afstands-bombardementsvluchten op de Japanse spoorweginfrastructuur in Thailand en Birma. Deze bombardementen zouden overigens ook aan enkele tientallen Nederlandse krijgsgevangenen het leven kosten. Niet alleen bij luchtaanvallen op de werkkampen maar ook omdat ze door de Japanners verplicht werden om blindgangers, niet ontplofte vliegtuigbommen op te ruimen…
Volgens de gegevens van de National Archives in Washington (Record Group 407, Box 121, Volume III – Thailand) die ik een kleine vijftien jaar geleden kon raadplegen waren er minstens 1.231 officieren en 13.871 andere rangen van de Nederlandse landstrijdkrachten, marine, luchtmacht en het K.N.I.L. ingezet bij de aanleg van de Spoorweg van de Dood. Het staat evenwel vast dat deze lijst een aantal lacunes bevat en bijgevolg niet volledig is wat concreet betekent dat wellicht tussen de 15.000 à 17.000 Nederlanders bij deze helse karwei werden ingezet. In de nationale Archieven in Den Haag kwam ik zelfs uit op een totaal van 17.392 ingezette Nederlanders. Bijna 3.000 onder hen zouden het niet overleven. 2.210 Nederlandse slachtoffers kregen een laatste rustplaats op twee militaire begraafplaatsen in Thailand in de omgeving van Kanchanaburi: Chungkai War Cemetery en Kanchanaburi War Cemetery. Aan de Birmese zijde van de spoorlijn werden na de oorlog 621 Nederlandse slachtoffers begraven op Thanbyuzayat War Cemetery. De jongste Nederlandse militair die bij mijn weten aan de Spoorweg des Doods bezweek was de 17-jarige Theodorus Moria. Hij was op 10 augustus 1927 in Bandoeng geboren en overleed op 12 maart 1945 in het hospitaal van het kamp Chungkai. Deze marinier 3e klasse werd begraven in graf III A 2 op het door de Britse Commonwealth War Graves Commission beheerde Chungkai War Cemetery.
Duizenden overlevenden droegen de fysieke en psychische littekens van hun inzet. Toen ze naar het bevrijde Nederland werden gerepatrieerd belandden ze in een land dat zij nauwelijks nog herkenden en dat hén niet erkende…. Er was al genoeg over de oorlog geluld: nu allen aan het werk voor ’s lands heropbouw was het nationale credo. Of waren ze misschien vergeten dat de Nederlanders zélf een oorlog achter de kiezen hadden misschien…?! Menig Nederlander rouwde nog om de eigen doden en vermisten dicht bij huis. De ellende van ver weg, in de Jappenkampen kon op weinig belangstelling rekenen. Het leek allemaal zo’n ver weg van m’n bed-show. Het geweld waarmee kort daarna de Indonesische nationalisten hun onafhankelijkheid meenden te moeten bewerkstelligen en de hierop volgende al even meedogenloze politionele acties hypothekeerden en gaven uiteindelijk de doodssteek aan een potentieel gezamenlijk te beleven Nederlands – Zuidoost Aziatisch herinneringstraject.
Het K.N.I.L. hield op met bestaan op 26 juni 1950. Gewoon omdat Nederlands – Indië niet langer bestond. Heel veel van de Indische oud-militairen voelden zich als outcasts behandeld, door het moederland verlaten en kwamen in Nederland in schimmige pensions of nog killere opvangkampen terecht. De rest is geschiedenis….
Of toch niet helemaal… In het begin van april 1986, eenenveertig jaar na het einde van Tweede Wereldoorlog, zond de NOS een tweedelige reportage uit waarin drie gewezen Nederlandse dwangarbeiders terugkeerden naar Thailand op zoek naar wat er nog restte van de spoorweg. Het was de eerste keer dat de Nederlandse televisie zo uitgebreid maar ook zo rijkelijk laat aandacht schonk aan dit oorlogsdrama. Ook Geert Mak, die toen nog niet écht was doorgebroken als schrijver, ging in datzelfde jaar op zoek naar sporen van zijn vader die als dominee langs het tracé van de spoorweg had gewerkt. Op 24 juni 1989 werd in het Militair Tehuis Bronbeek in Arnhem het Birma-Siam of Drie Pagoden monument onthuld waardoor deze bijna vergeten maar o zo tragische bladzijde uit de Tweede Wereldoorlog ook in Nederland eindelijk de officiële aandacht kreeg die ze verdiende…
Over deze blogger
Lees hier de laatste artikelen
- Achtergrond10 december 2024Wat Phra That Phanom: parel van de Mekongvallei
- Achtergrond29 november 2024Wat Phra Kaew: de tempel van de smaragdgroene Boeddha
- Bezienswaardigheden24 november 2024Het Leng Buai Iaschrijn in Bangkok
- Achtergrond22 oktober 2024Si Satchanalai & Chaliang Historical park: de omweg meer dan waard
Bedankt voor dit mooie maar tragische verhaal…laten we het verleden niet vergeten.
En heel goed dat je meer aandacht gaat besteden aan de tienduizenden Aziatische (dwang)arbeiders waar de sterfte hoger was en waar weinig over geschreven is…
Beste Tino,
Terecht gebruik je haakjes bij (dwang) arbeiders want het grootste drama in het tragische verhaal van de romusha’s is wel dat naar schatting meer dan 60 % van hen vrijwillig voor de Japanners is gaan werken….
Ik zag bij een verhaal over ons koloniale verleden een foto van de latere president Soekarno die op Java arbeiders (romusha’s) ronselde voor de Japanners, ergens in ’42-’43. In dit prachtige boek:
Piet Hagen, Koloniale oorlogen in Indonesië, Vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing, De Arbeiderspers, 2018, ISBN 978 90 295 07172
Mijn hartelijke dank voor dit indrukwekkende artikel. Ik ben er even stil van…..
Ben daar 4 jaar geleden geweest en heb beide kerkhoven bezocht. Alles was tot in de puntjes verzord en wordt door de werkers daar mooi schoon gehouden. Ook ter plekke bij de brug een book kunnen kopen in het Nederlands, HET SPOOR DES DOODS. Dit is in diverse talen verkrijgbaar. Er staan veel foto’s in en een uit gebreide beschrijving. Verder niet te vergeten het museum wat toch via het beeld materiaal een goed overzicht geeft van het geen daar gebeurd is.
In ” Hoog boven de bomen kijk ik terug” Wim Kan Doc.1995 verwijst ook Wim Kan naar zijn periode bij deze
Birma spoorlijn.
Beste Lodewijk,
Wim Kan’s rol in de werkkampen en ook later als actievoerder tegen de komst van de Japanse keizer Hiroito naar Nederland waren niet geheel onomstreden. Lees er bv. maar ‘Een rapsodisch leven’ van A. Zijderveld of ‘Er leven niet veel mensen meer: Wim Kan en de komst van de Japanse keizer’ van K. Bessems maar op na… Desalniettemin blijft Kan de schrijver/vertolker van het aangrijpende Birmalied waarvan ik graag even dit fragment, ter herinnering, deel:
‘Er leven niet veel mensen meer die het hebben meegemaakt
die vijand heeft er ongeveer een derde afgemaakt
Die slapen in een jutezak, de Burmahemel is hun dak
De kampen zijn verlaten, leeg de cellen
Er leven niet veel mensen meer die het kunnen navertellen…’
Dank voor dit imposante exposé. Laat t.z.t. weten wanneer jouw boek (en onder welke naam) uitkomt.
Mijn vader heeht in Indonesie drie jaar in een Jappenkamp gezeten en heeft er niet veel over verteld. Ik ben benieuwd naar uw nog te verschijnen boek….
Mijn inmiddels al lang overleden schoonvader sprak ook nooit over de dodenspoorweg. Hij zou daar gewerkt hebben op de ziekenboeg, reden waarom ik maar moeilijk kon geloven dat hij er daadwerkelijk gewerkt zou hebben. Er was immers toch geen ziekenboeg of het moest een plek zijn van waaruit de lijken naar een begraafplaats werden vervoerd. Right?
Beste Niek,
In tegenstelling tot wat u denkt beschikte ieder werkkamp van de geallieerde krijgsgevangen over op z’n minst een ziekenbarak. In grotere kampen waren er iets beter uitgeruste hospitalen. na de val van Singapore en de Nederlandse capitulatie op Java werden volledige divisies met hun respectievelijke medische eenheden in Japanse krijgsgevangenschap geraakt en daardoor waren om en bij de 1.500 tot 2.000 dokters, brancardiers en verplegers onder de dwangarbeiders aan de Spoorweg. Dit ging helaas niet op voor de Aziatische arbeiders en zij stierven dan ook als vliegen. Op het hoogtepunt van de cholera-epidemie, in Juni 1943 werden er door de Japanners bv. 30 geallieerde dokters en 200 verplegers, waaronder enkele tientallen Nederlanders vanuit Changi naar de getroffen koelie-kampen gestuurd…
Als we het dan wel eens hebben over “must see” in Thailand dan denk ik dat dit stukje Thailand absoluut niet overgeslagen mag worden. Tezamen met de 2 begraafplaatsen ( 3e ligt in Myanmar ) en het JEATH museum.
Beste Jan, bedankt voor dit indrukwekkende stuk. En dat boek houden we in de gaten, vooral de niet-Europeanen mogen wel wat meer aandacht krijgen.
Ziende de zwart wit foto met de tekst voedsel verdeling in een werkkamp.
Je zult er maar eens tussen gestaan hebben toendertijd tijd.
Jan Beute.
Dankjewel Lung Jan
Voor de herplaatsing van jouw verhaal over de dodenspoorlijn, speciaal op déze dag.
Onze herinneringen mogen nooit vervagen van dit gruwelijk onderdeel van de 2e wereldoorlog waar ook Nederlandse dwangarbeiders cq KNIL-militairen moesten werken in barre weersomstandigheden en als slaven en vijanden van Japan afgebeuld werden.